De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 305]
| |
De hoop.Ga naar voetnoot*ô Telg van 's Hoogsten menschenliefde,
Die, door zijn deernis opgewekt,
Op Englenwiek de lucht doorkliefde
En de aard tot troosteresse strekt.
ô Trouwe lenigster der smarte,
Wie voelt uw invloed niet in 't harte!
't Buigt alles voor uw tooverkracht!
Ja, by 't vertwijflend handenwringen,
Weet gy den boezem door te dringen,
Als hem uw oogstraal tegenlacht!
Uw invloed is als Zomerregen,
Die op 't verschroeide bloemtjen zijgt.
Gy lacht den droeve minlijk tegen,
Die reddingloos naar bystand hijgt!
Bekoorlijk zweeft gy hem voor oogen,
Van 't geurig rozenkleed omtogen,
Met zegepalmen in de hand!
Uw werk herschept hem licht uit duister;
Gy breekt des noodlots ijzren kluister;
En legt vertwijfling-zelv aan band!
Gy laat u door geen pracht verleiden,
En vliedt de hut der armoê niet;
Maar 't is aan Vorst en beedlaar beiden,
Dat ge even trouwen bystand biedt!
Zoudt ge, aan het purpren bed gezeten,
| |
[pagina 306]
| |
Den kranke op 't schrale stroo vergeten
En geven hem der wanhoop prijs?
Zou dit uw teedre ziel gedogen!
ô Neen! - God zond u uit den hoogen,
Zijn liefde en deernis tot bewijs!
Hy breidde u uit in alle harten,
ô Zoete hoop, die 't leven rekt!
Hoe zonk de stervling weg in smarten,
Hieldt gy zijn moed niet opgewekt!
Hoe hoog ook rampen mogen rijzen,
De Hoop blijft steeds op uitkomst wijzen;
En moed en kracht herleven weêr.
Vertwijfling durve 't hart beklimmen;
Waar zy de toorts der Hoop ziet glimmen,
Daar stort zy in den afgrond neêr.
Zie daar, in duistre kerkermuren,
Een offer van de dwinglandy
Het gruwzaamst, scheurendst wee verduren,
Met bleeke wanhoop aan zijn zij'.
Niets kan hy meer, dan 't daglicht vloeken,
Verdelging tot bevrijdster zoeken
Der kluister, die hy schuldloos torscht.
Hy slaat het voorhoofd op de deuren
En peinst, hoe 't kloppend hart te ontscheuren
Aan de in heur leed verstikte borst.
Daar slaat hy neêr, van smart bezweken,
Door vruchtloos worstlen afgemat!
Maar, voelt zijn oog een traan ontleken,
Dat oog dat lang geen traan meer had!
Een zachte ontroering streelt zijn zinnen:
Hy voelt zich 't leven weêr beminnen;
Maar weet niet wat hem wedervaart: -
Wat kalme rust hem komt omzweven,
Zijn afschrik zwijgen doet voor 't leven;
Hem nog verbinden kan aan de aard.
| |
[pagina 307]
| |
Hy wendt het kwijnend oog in 't ronde,
En ziet een schim in luchtgewaad,
Die naast hem by de kille sponde
't Vertrouwende oog ten hemel slaat!
Zy ademt troost, en wijst den lijder
Naar d' eenigmachtigen bevrijder;
En redding toont zich in 't verschiet.
‘God (roept zy,) kan uw kluisters breken.’
Ach, daar de Hoop begint te spreken,
Gevoelt hy zelfs heur klemmen niet.
Geslingerd op de ontembre golven,
Verzeilt zich 't halfverbrijzeld schip;
De zeeman, reeds in 't diep bedolven,
Hervindt zich op een woeste klip.
Daar spart de dood haar kaken open!
Geen losprijs, die hem vrij mag koopen!
En moed, en krachten, zijn vergaan!
Aan gruwbre ellenden prijs gegeven,
Wat blijft hem over, dan te sneven?
Gy, dierbre Hoop, ô spoedt gy aan!
Daar schiet zy reeds haar zachte stralen
In 't hart dat van vertwijfling brandt,
En schept hem duizend idealen
In 't uitzicht naar het verre strand.
Nu toont zy hem de lieve Gade,
En 't kroost dat in haar tranen baadde.
Die, de armtjens naar hem uitgerekt,
Hem juichende aan den boezem snellen,
Ontrukt aan 't woên der waterwellen;
En voelt en moed, en kracht, herwekt.
Gy, (roept hy) die aan 's afgronds baren
Beveelt: ‘Legt hier uw woeden neêr!’
Gy kunt my uitkomst doen weêrvaren
En geven my den mijnen weêr:
ô Zie my op uw bystand bouwen!
| |
[pagina 308]
| |
Dus zucht, dus bidt hy vol vertrouwen:
God zal zijn bede niet versmaân;
De stormwind zwijgt, en ligt aan boeien;
Hy ziet een naadrend vaartuig spoeien;
En nood- en doodkreet heeft gedaan.
Waar schamele armoê zit te beven,
Omringd van 't hongrig schreiend kroost;
Geen brood meer over heeft te geven,
Ja zelfs geen uitzicht meer van troost;
Daar koomt de Hoop op liefdevleugelen
Het morrende ongeduld beteugelen,
En roept hun toe: ‘Uw Schepper leeft!’
Daar weet zy 't lieve smachtend wichtjen
De traan te kussen van 't gezichtjen.
Tot Vaders hand weêr voedsel geeft.
Wat oog ziet op de bloedtooneelen
Der volken niet met ijzing af?
Verbergt u, nare schriktafreelen!
En daglicht, naarder dan het graf!
Maar, Vorstenhaters moog 't gelukken,
Om Neêrlands welvaart om te rukken;
Thands toont de blijde hoop zich weêr;
Zy wijst ons op hernieuwden luister,
Herboren uit het aaklig duister,
En blijde welvaart als weleer.
Oud Romes noodlot moge ons toonen,
Wat woeste volkberoering zij!
De dolheid sloop' der Vorsten thronen,
Haar vrijheid doelt op slaverny.
ô Seine, keeren we aan uw boorden,
Wat was 't dan onderling vermoorden,
Toen kroon en staf verbrijzeld wierd!
Bataven, wilt Gods hand aanbidden:
Hy voerde een heerscher in ons midden,
Die 't veege wrak ten haven stiert.
| |
[pagina 309]
| |
Verblinden, ô! uw hoop moest stranden,
Die Vorsten van hun thronen stiet,
Houdt op, de Godheid aan te randen
Wier Almacht in den Vorst gebiedt.
(ô Dwaze Vrijheids hersenschimmen!)
Wien God den zetel doet beklimmen,
Die vordert al uw eerbied af!
Neen, God heeft Neêrland niet begeven;
Haar bloei en welvaart zal herleven;
Beveiligd door den koningsstaf.
ô Hoop, by 's warelds bitterste alsem
Smaakte ik uw onwaardeerbaar zoet.
Ik ken u als den zachtsten balsem,
Waar 't knagend leed het hart doorwroet.
Gy weest ook my naar beter tijden
Naar 't eindperk van eens Egaas lijden,
My dierbrer dan ooit hart beseft!
By de allerfelste zielsverschrikking
Beproeft de lijdende uw verkwikking,
Wanneer ge uw stem in 't hart verheft.
De wonden die onheelbaar vloeien,
Waar niets op aarde baat voor heeft,
Bedaren van 't onstelpbaar vloeien,
Wanneer uw adem ze overzweeft!
Ik zie u nog, ô Troosteresse,
In 't zwaaien van de lijkcypresse
By 't oopnend graf mijns telgjens staan.
Nog dikwijls voert gy me op hun zerkjens,
En toont ze my op Englenvlerkjens,
Van al des warelds smart ontdaan.
Gy weet die blijde stond te malen
Als de aardbol uit haar assen buigt,
Wanneer men in Jehovahs zalen
Mijn kroost het welkom tegenjuicht;
ô Wil me op aarde nooit begeven,
| |
[pagina 310]
| |
Maar wijs me, ô Hoop, naar 't beter leven,
Ten prijs van Jezus bloed gekocht!
Ach, dat daar eenmaal Gods genade
My met een aangebeden Gade
En dierbaar kroost vereenen mocht!
In Leyden, 1806.
|
|