De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijDe opstanding.Ga naar voetnoot*Wat draalt ge, ô Zon, om door te breken!
Daal op de ontwakende Natuur!
Zy smacht, u 't welkom aan te bieden;
Verrijs, en doe de nevels vlieden,
In dit ontzachbaar morgenuur!
| |
[pagina 302]
| |
Wat aarzelt gy, hervoort te treden?
't Toeft alles op uw milden gloed.
Kom, sier de hemeltrans met rozen,
Of weigert de ochtend zich, te blozen?
Wat is het dat haar toeven doet?
De nacht blijft op het aardrijk rusten!
Ja, ondoorzienbre nacht omsluiert het Heelal!
Wy wachten vruchtloos op den morgen: -
Zy blijft voor 's stervlings oog verborgen: -
Wat zeldzaam heil of leed dat hier op volgen zal!
Uit d' afgrond rijzen zwarte dampen,
Waar d' adem gruwzaam in verstikt.
't Gestarnt' verliest zijn hel geflonker -
Zijn goudgloed zwicht voor 't aakligst donker -
En alles is zijne orde ontwrikt! -
De Orkanen barsten los in 't woeden,
Als hield geen machtig God hun teugels in de hand!
Heelal en Afgrond raakt aan 't beven!
De bliksems die de lucht doorzweven,
Verwoesten luchtkreits, meir, en land!
Een vuurgloed blaakt het ruim der vloeden,
Die d' oceaan in golven kookt.
Hy jaagt de wellen naar den hoogen,
En doet het bed der waatren droogen
Waarvan de damp ten hemel rookt.
De donder rukt met zuizend knallen
't Verdwijnend wolkgevaart' uit een.
't Verteerend vuur, met schrikbre vlammen,
Verdelgt des aardrijks oudste stammen,
En woedt door veld en bosschen heen.
| |
[pagina 303]
| |
Geen boomtjen meer, waarop de tortel
Zijn lieve gâ een tak mag biên!
Geen lommer om haar 't hoofd te dekken!
Geen schuilplaats om zich neêr te strekken,
Of 't woeden van den nood te ontvliên.
De Leeuw, de Tijger, brult van woede:
Niets blijft er dat hun honger baat.
Niets blijft er om de dood te ontschuilen,
't Heelal wêergalmt van klacht en huilen;
En wat het oog bereikt, vergaat.
Het Oosten, Westen, Zuid, en Noorden
In vlam: - de onthulde zon, de niet meer zichtbre maan,
Ja, de Elementen aan 't verdwijnen,
En 't luid bazuingeschal van 't choor der Serafijnen
Zegt aan 't ontroerd Heelal het eind der wareld aan.
ô Mensch, gy, diep in 't stof verborgen,
Wien, eeuw op eeuw, de Dood reeds ketende in heur band,
Gods almacht wekt u tot den morgen
Die d' eersten dag ontgloor voor 't Eeuwig Vaderland.
Gy, van gedaante ontbloot, der wormen prooi en voeder,
Verrijs! de Schepper roept. Schud dood en kluisters af!
Gy waart van eeuwigheid de zorg van d' Albehoeder;
Aanvaard het leven weêr, dat 's Heilands dood u gaf!
ô Gy, die zacht ontsliept, gerust in Jezus sneven,
Die d' afgefoolden geest, van 't leed en 't leven moê,
In 't zalig stervensuur uw' Heiland op mocht geven,
Hoe blij lacht u dees dag, dit morgenkrieken, toe!
Geen donder treft u 't oor, geen schrik durft u genaken!
De klank der vreêbazuin van 's Hemels Englenstoet
Daalt lieflijk tot u af, en zegent uw ontwaken,
En brengt u reeds van verr' uws Heilands welkomgroet!
Geloovige! Engel Gods! gelouterd van uw zonden,
| |
[pagina 304]
| |
Verheerlijkte, sta op, wien 't waar geloof behield!
De kroon wordt u gereikt, behaald door Jezus wonden!
Verrijs! de dood heeft uit, zijn scepter is vernield!
Maar wee, ja, wee en schrik, verr' boven al 't beseffen,
U, wien het ongeloof den weg des levens sloot!
Verplettrend is de klank die u in 't graf zal treffen,
Als ge u, met schuld en vloek beladen op zult heffen,
En achten 't heil verbeurd dat u Gods goedheid bood!
Voor u, in zonden diep gevallen,
Zal de uchtend vreeslijk zijn die op de grafsteê licht,
Voor u de donder vreeslijk knallen,
De wraak in Gods bazuinen schallen;
Geen grafkuil die u mag omwallen,
Geen heuvel die in 't nedervallen
U thands verbergen mag voor 't Godlijk aangezicht!
Oneindig, zonder perk, te lijden!
Rampzaligen! daar 't zelfverwijt
U steeds den boezem openrijt!
Der Hemelingen lot, hun heilstand, te benijden!
En eeuwig te vergaan in onafzienbre pijn! -
Moet, - stervling - dit uw noodlot zijn!
Ach, moog des Heilands bloed niet vruchtloos zijn vergoten!
Zoudt ge eeuwig zijn geboeid in Helsche slavernij? -
Te vreeslijk denkbeeld! God, van U te zijn verstoten!
Erbarm u, Jezus! ach, 't zijn meê uw gunstgenooten,
Uw broedren op deze aard, uit Adams heup gesproten! -
Ach, duldt uw goedheid dit, Verlosser, maak hen vrij!
Brunswijk, 1804.
|
|