De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 290]
| |
De kruisdood.Ga naar voetnoot*Triumf, de Zoendag rijst! O tijdstip van genade!
Wie schetst u, zaalge stond! wie 't heil dat ge ons bereidt!
Ach, kwam des Serafs toon des stervlings toon te stade,
Nog meldde zulk een toon niets van uw zaligheid!
En durve ik dan een dag die 't gansch Heelal deed beven,
Een dag, alleen de Godheid waard.
Ten voorwerp aan mijn Zang, mijn zwakken Lofzang geven? -
Zoo mocht het eeuwige, het nooit voleindigd leven,
Met dat eens stervlings gaan gepaard!
ô Neen, ik voel mijn ziel vol vuurgen ijver gloeien,
Maar, vastgeketend in des lichaams enge boeien,
Gevoelt zy zich te zwak voor die verheven stof:
Eens, als zy, van dien band ontheven,
Gods Englen in 't gemoet mag streven,
Dan rijst met d' Englentoon haar zang tot Zijnen lof!
Maar siddren durv' men hier! - Wat onafmeetbaar lijden!
Hoe bitter was de kelk die mijn Verlosser dronk!
(Hem was alleen de macht, met Dood en Hel te strijden)
Hoe dier betaald, het heil dat Hy den stervling schonk!
Wel moog het ingewand der aarde zich verscheuren
De zon haar eigen straal ontvliên,
En aan den hemeltrans staan treuren:
De wolken zich ontdoen van hare azuren kleuren,
En aan de siddrende aard de nacht des Afgronds biên!
Zoo moest ge ook, Sinaï, het hoofd met siddring nijgen,
Door 't wolkenpaviljoen omhuld en overspreid,
Waarin het aanschijn Gods, dat op u neêr kwam zijgen,
Uw toppen schudden deed met schrikbre Majesteit!
| |
[pagina 291]
| |
Ontroer dan, Aarde, en gruw! Ja, siddert, rots en steenen!
Gy, Zon, verberg u vrij in 't aakligst treurgewaad!
Wil van het diepst der Hel de duistre verw ontleenen!
Uw Schepper geeft den geest, gehoond, bespot, versmaad!
Is dit de Oneindige, die aan Natuur haar palen,
Aan 't gansch Heelal het daarzijn gaf!
Komt Hy des Stervlings schuld betalen, -
Zich-zelv' verneedren tot het graf?
Zie Hem als mensch by menschen wonen,
Den zondaar 't vlekloos voorbeeld toonen
Van 't Godbehagelijkst gedrag:
Ja, zie hem Godgehoorzaam sterven,
Den beulen Gods genâ verwerven,
Die Hy, Hem honend, voor zich zag!
Hardnekkigen! had nooit de hand die gy doorboordet,
(Door de Almacht-zelf gevoerd) een wonderwerk gedaan;
Had nooit op Zijn bevel verstorven opgestaan,
Toch moest Zijn woord alleen, toen gy die Godspraak hoordet,
Voor uw weêrbarstig hart een waarborg zijn geweest
Van 's Heilands Goddelijken Geest!
Geheimnis, veel te groot dat Serafs haar doordringen!
Ontzachlijk raadsbesluit, verborgen voor 't Heelal!
Oneindige genade! Om ons den dood te ontwringen,
Is 't God, die tot ons daalt, die ons verlossen zal!
Verstom, ô Sterveling, op d' aanblik van die Liefde! -
ô Heiland, ook mijn schuld wrocht u die bittre dood,
Ook zy gaf scherpte aan 't staal dat uwe zij' doorgriefde,
Verbitterde den dronk, dien u uw moorder bood,
En perste een deel van 't bloed dat om uw kruishout vloot.
Vergeef, ô Vader! riept Ge in 't allerfoltrendst sterven.
ô Menschenvriend, die beê was ook voor my verhoord!
Die beê deed my de hoop op de eeuwigheid verwerven:
Die bede heeft de macht der duisternis verstoord!
Daar de angst des doods u 't hart, het krimpend hart, benaauwde,
En smachten deed naar 't uur des stervens, reeds naby,
| |
[pagina 292]
| |
Daar gruwbre smart u 't hoofd met druppels zweet bedaauwde,
En in uw heilig oog de straal van 't licht verflaauwde,
Daar riept Ge, God! ô God, waarom verlaat Ge my!
Ach, Jezus, ware uw smart niet tot dien graad gerezen,
Wat ware ons 't uitzicht dan waar thands mijn hoop op staart!
Wat zou mijn stervensuur, wat zou het gruwbaar wezen!
Wat waar my reeds dees stond vloekwaardig hier op de aard!
Gy, wien Gods menschenmin van eeuwigheid bestemde,
Als bron van heil voor 't gansch Heelal,
Gy voelt in 't stikkend wee dat u de borst beklemde,
Dat u een waterdronk, een dronk, verkwikken zal!
U dorstte, ô Gy, wiens hand de tallelooze vloeden
In 't wolkgevaarte sluit, hunn' afgrond palen stelt!
U dorstte, ô Gy, wiens hand de Wareld moet behoeden!
Wiens bliksemschicht 't Heelal tot eenen Chaös smelt!
ô Heiland, in het diepst der folterendste smarte
Ziet ge aan het kruis gebukt een teedre moeder staan;
Een Jongling, die om u de wraak der moordren tartte,
En, trouw tot in de dood, hun woede dorst versmaân.
Gy wendt het Godlijk oog vol deernis naar die moeder;
Gy slaat het brekend op dien Jongling, u zoo waard:
Schenkt der verlaten vrouw dien lievling tot een hoeder;
En zoude uw jongst bevel niet heilig zijn aan de aard!
Zoo zorgt Gy steeds, mijn God, voor wat Ge riept in 't leven!
Ach, moet mijn lot op aard in 't duister zijn gehuld,
Zoo zij me in 't felste leed, die troost-alleen gegeven,
Dat Ge, ô genadig God, my nooit verlaten zult!
Ach Heiland, als uw wenk my 't leven zal doen derven,
En ik met toeverzicht op uw verdienst betrouw,
Doe dan mijn ziel die troost, die rijke troost verwerven,
Daar 'k enkel op Uw dood de hoop der toekomst bouw!
ô Zalig hy, die aan de zijde
Van 't Offerlam den doodsnik gaf!
Hy, die ons van den vloek bevrijdde,
| |
[pagina 293]
| |
Droeg, ô moorddadige, ook uw straf.
Ontfermende! Gy zaagt zijn harte
Ten prooi' aan gruwbre stervenssmarte,
Door 't scheurend naberouw ver wekt:
Hy kwam aan 't kruis belaân met schrikbre gruwelstukken,
Hy smeekt u, hem 't verderf der zondensmet te ontrukken,
Erkent hoe verr' Uw Almacht strekt;
Gy ziet met deernis op hem neder,
En geeft hem aan zijn Schepper weder,
Maar Zijner waardig, onbevlekt!
Toen juichtet gy, ô Englenchoren!
U was een broeder in den sterveling herboren:
Hem danktet gy aan 't bloed van Jezus die daar sneeft.
Gy staat gereed om hem voor 's Hoogsten throon te dragen,
En niets kan zijne komst vertragen
Dan dat zijn dankbre ziel nog aan zijn Heiland kleeft.
ô Kon hy zich van 't kruishout wringen,
Hy tartte nog een gruwbrer dood,
Om, in het stof gebukt, en zonder zielsbedwingen,
't Hozanna juichende te zingen
Ter eer' van Hem wiens bloed voor zijne misdaân vloot!
Bevoorrechte! Ach, wat zalig sneven!
Hoe vlekloos scheidt uw ziel van de aard!
De dood is de aanvang van uw leven.
Nu boven straf en dood verheven,
Zult gy voor Jezus aanschijn zweven:
Door 't eeuwig blinkend kleed van glorielicht omgeven,
Is u aan 's Heilands zij het zaligst lot bewaard!
Nu moogt ge uw bange ziel aan Jezus heilbron laven,
't Zich hem ontsluitend graf is uwer zonden graf,
Gy ziet uw misdaad daar begraven;
En 't einde van uw gruwbre straf!
Zie Jezus bloed uw schuld bedekken,
De scherpe doornenkroon zijn hoofd tot folter strekken,
| |
[pagina 294]
| |
Daar ge op de kroon reeds staart die u die folter gaf!
Gy blijft met brekend oog op uw Verlosser staren,
Gruwt van Zijn lijden meer dan van uw eigen pijn:
Zijn sneven doet uw borst een zucht, een snik ontvaren,
En Jezus jongste snik mag ook uw jongste zijn!
Gy gaat op 's Heilands woord het Paradijs betreden:
Een Englenstoet geleidt u voor uws Scheppers throon;
Zy zullen u met glans bekleeden,
Betaald door 't heilig bloed van 's Vaders een'gen Zoon!
De Heiland speurt dat ras Hem de adem zal begeven;
Het sidderend Heelal bedekt een donkre nacht:
Des Tempels voorhang scheurt, en de afgrond raakt aan 't beven,
En snevend, roept Hy: ‘'t Is volbracht!’
Ja, Jezus had die kelk gedronken,
Die ons bevrijdde van de straf:
't Was Vaderliefde alleen die haar had volgeschonken,
En Jezus wees dien teug, dien bittren teug, niet af!
Het is volbracht! Mijn God, de stervling heeft het leven:
Is weêr ziju' Schepper waard, verzoend door Jezus bloed!
Het is volbracht, mijn God, de Heiland voelt zich sneven,
Beveelt zijn geest aan U, naar wien zijn ziel zich spoedt.
Hy sneeft, die ons verlossen moet!
ô Heiland, voor Uw throon gebogen,
Aanbidt mijn ziel U eeuwiglijk:
Betrouwt op uw Verdienste en Godlijk mededoogen,
En dankt U eerbiedvol voor elken liefdeblijk!
Triumf! de Zoendag rees, hy brak door 't neevlig duister
Der gruwbre zondennacht hervoort:
Verbrak des afgronds vloekbren kluister,
En heeft een eeuwig licht ontgloord!
ô Deed Uw raadsbesluit, ô God! dien morgen dalen,
Dien jongsten morgen van 't Heelal
Die 't eind der wareld moet bepalen
Wanneer ik in den drang der hemelsche choralen,
U met dit oog aanschouwen zal!
| |
[pagina 295]
| |
Wanneer, om Uw verdienste, ô Eeuwige aangebeden',
Ik zalig uit het graf verrijz',
En juichend voor Uw throon moog treden,
In 't onverwelkbre Paradijs!
1800.
|
|