De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijHet mededogen.Ga naar voetnoot*Van hier, ô weelde, en lust, en ijdle vreugd der aarde!
ô Gy, die 't diep verderf van 't blinde menschdom baarde,
Die met een blinder kracht dan de onweêrstaanbre vloed,
Al wegsleept in uw stroom, dat 's menschen deugden voedt!
Voor u zal nooit mijn luit een enklen toon doen hooren;
ô Zalig, wien gy nooit den boezem mocht bekoren;
Beklagens-, deerniswaard de stervling, wien gy 't hart
(Ten trots van God en deugd) in 's warelds strik verwart!
Maar gy, ô Hemeltelg, gy, wie de Hemelsche Engelen
Een lofzang in de lof van hunnen Schepper mengelen:
Gy Deernis, teedre drift voor wie hun harptoon klinkt,
Wier luister 't licht gelijkt waarvan de Seraf blinkt!
ô Daal van uit den kring waar gy zijt aangebeden,
Daal, schoon vervreemd van d' aard, daal teedre, naar beneden!
Uw invloed was mijn ziel, mijn week gemoed, nooit vremd.
Verschijn, vervul gy-zelv, haar die uw lofzang stemt!
Beziel, verhef mijn geest! ontruk hem aan zich-zelven,
En voer my naar omhoog in 't ruim der stargewelven.
Deel aan mijn klanken, aan mijn zwakke tonen, vier
En kracht en leven meê, en meer dan aardschen zwier!
Kom, schoone aanminnige! gy sieraad van de wareld!
Kom, wend uw weenend oog waar zich de traan in parelt!
Toon ons dat bleek gelaat waarin de liefde zweeft, -
Dat schittrend kristallijn, dat in die oogen beeft, -
Dat peinzend hoofd, dat, op uw blanken arm gebogen,
| |
[pagina 296]
| |
By ieder zucht van 't hart zich opheft naar den hoogen, -
Dien zachten Hemeltrek, die teedre aanminnigheid,
Die glans, die uit de ziel zich op uw voorhoofd spreidt!
Kom, toon u in uw schoon, kom alle harten kluisteren,
En doe der wellust glans door uwe glans verduisteren!
Wie, Deernis, zag u ooit, van zoo veel schoons bedeeld,
En voelde 't zuiver hart niet door dat schoon gestreeld?
Wie zou aan uw geween geen zachte tranen huwen?
Wie niet, met u ontroerd, van 's warelds jamm'ren gruwen? -
Wie voelt niet al de smart van uwe hartewond
Toen Satans list in 't hart des stervlings ingang vond?
ô Hoe bezieldet gy, al wat toen adem haalde! -
Hoe weendet ge om de ramp die op het menschdom daalde!
Hoe diep betreurdet gy zijn onafmeetbren val! -
Dien ongelijkbren trots, 't verderf van 't gantsch Heelal!
Gy, invloed van God-zelv', ô hemelsch mededogen,
Gaaft perken aan Gods wraak, en, voor den mensch bewogen,
Spraakt gy zijn vonnis uit met fel ontroerde ziel,
En Liefde weende in u, om dat Gods schepsel viel.
Gy roerde d' Engel-zelv' in 't grijpen van Gods roede,
En sidderde in zijn hart, terwijl zijn boezem bloedde!
Wat toppunt van geluk, ô Stervling, was uw deel!
Beheerscher van heel de aard, behoorde ze u geheel: -
Wat voortsproot, is gevormd om voor uw wenk te bukken: -
Gy moogt van 't wijd Heelal de onschatbre vruchten plukken.
De beeltnis van God-zelv', uw wezen meêgedeeld,
Borgt u gehoorzaamheid van al wien gy beveelt!
De vogel zweeft omhoog om naar uw wil te luisteren;
't Ontembaar boschgediert' kan zelfs uw oogwenk kluisteren.
Voor u rees gantsch 't Heelal uit de ondoorzienbre nacht;
Om uw genot, uw heil, was alles voortgebracht!
Nog faalde iets aan dat heil: gy waart alleen op de aarde.
God vormde u eene gâ, wier ziel aan de uwe paarde.
Verbonden door God-zelv', door hemelmin ontgloeid,
Genoot ge 't zalig zoet dat slechts uit Liefde vloeit.
| |
[pagina 297]
| |
Ach, wat was toen uw rijk veredeld in uwe oogen,
Voor 't schoonst geschenk van God zoo tederlijk bewogen!
Wat eerbied, liefde en dank, hield steeds uw geest bezield,
Wen ge aan uw Egaâs zijde aanbiddend nedervielt.
Bevoorrechte! ô wat heil genoot gy in uw banden!
Wat onbezwalkte min deed beider borst ontbranden!
Niet ééne oneedle drift verstoorde uw heilgenot. -
Geen eindperk zag uw oog aan 't overzaligst lot!
Geen denkbeeld aan 't voorheen, vergiftte uw zielsgenoegen:
Geen toekomst, zwart gemaald, verwekte u angstig zwoegen:
Geen ongetemde tocht besprong uw zoete rust: -
Geen denkbeeld zelfs van leed was aan uw ziel bewust:
Niets aâmde uw hart dan liefde, en liefdes zaligheden,
En, d' Englen na verwant, genoot gy 't bloeiend Eden.
Maar welk een zucht, ô Vrouw! uit d' afgrond opgeweld,
Hield in die zaligheid uw borst op eens bekneld?
Wat wenschen kon uw hart by zoo veel heils nog kweken?
Wat zucht, dat hart te laag, deed oog en wang verbleeken?
Hoe sloop een valsche lust, uw grootsche ziel onwaard,
Zoo sluikswijs u in 't hart, op eenmaal zoo ontaart?
Hoe kon, daar 't niets ontbeerde, uw hart zich-zelf verzaken,
En, met zijn heil te onvreên, naar 't u verboodne haken?
Wat hieldt ge, ô Eva, 't oor naar Satans stem gericht?
Wat wenddet ge uwen blik van 's Egaas aangezicht?
Vergat ge in hem den God wiens beeld hy u vertoonde,
En kon 't uw hart ontgaan, hoe gy dien Egâ hoonde?
Wat wendet ge u van God, van liefde, en uw Gemaal,
En gaaft aan 's afgronds list dien vloekbren zegepraal!
Waar, waarom moest uw hart zijn plichten wederstreven,
Daar matelooze liefde u die had voorgeschreven?
Of, duldde uw boezem niet die zoete afhanklijkheid,
Daar, voor den zwakken mensch, het hoogst geluk in leit?
Of, was 't niet boven al wat zaligheid mag heeten,
Zich van den God der liefde afhankelijk te weten!
ô Deernis, wend den blik van dit tooneel van ramp!
Uw tranen zijn vergeefsch. - Uit 's afgronds zwarten damp
Rees 't gruwlijk monster op, 't geen gruwbre hoogmoed baarde:
| |
[pagina 298]
| |
Dat door zijn Helsche list verwoesting bracht op de aarde! -
Hier baadt uw oog vergeefs in mateloos geween:
Nooit, Deernis, drong uw zucht door 's afgronds kerker heen.
Doch, d' eersten stap gedaan, uw wensch, ô vrouw, bevredigd:
(Daar niets u voor uw hart, uw eigen hart, verdedigt,)
Hoe stond uw hart het toe, een aangebeden gâ
Te domplen in de ramp van 's Almachts ongenâ?
't Is waar, niets kan de ziel der teedre gade streelen,
Als met haar hartevriend de vreugde en lust te deelen;
Maar vreugd! bedriegbre vreugd! - ô Eva, zoek haar niet!
Vergif is 't, en geen vreugd, wat geen Gemaal u biedt.
Ach, welk een teedre lust die Evaas borst doet zwoegen,
Wanneer ze aan Adams heil een nieuw geluk mag voegen!
Ja, Eva, ja 't is waar, geen zoetheid wordt gesmaakt,
Zoo hy, die 't met ons deelt, 't genot niet dierbaar maakt.
Als m' in zich zelv' niet leeft, maar d' adem van zijn leven
Met d' adem eens gemaals in zijne borst voelt zweven,
Dan wordt een dropjen heils dat door een boezem schiet,
Een stroom van zaligheên die beider borst doorvliet;
Maar Liefde, bron van heil en van onnoembre smarte,
Waartoe vervoert gy hier 't aandoenlijk vrouwlijk harte!
Onnoozle! ach, hoe ras zal 't oog u open gaan!
(Hier, Deernis, voegt uw rouw, uw allerteêrste traan!)
Hoe zal 't begeerig hart, ô vrouw, die lust vervloeken,
Dat buiten uw Gemaal nog andre lust dorst zoeken!
Hoe vliedt het Godlijk schoon dat doorstraalde uit uw geest,
Met d' Englenzuiverheid, u eens ten deel geweest!
Hoe vliedt die zielsrust nu, die gy zoo zuiver smaakte!
Hoe bloedt des Egaâs hart, dien gy rampzalig maakte!
Op 't evenbeeld van God wat onafwischbre smet!
Had 's Scheppers menschenmin de wraak geen perk gezet,
Wat waar by 's Hoogsten vloek, by onverzoenbaar belgen,
ô Eva, 't lot van u, en van uw laatste telgen!
Ach, alles waar tot stof, tot nietig stof gekeerd,
Of eindloos tot een slaaf in 's Afgronds band verneêrd!
Maar, uit de duisternis die God op de aard deed dalen,
| |
[pagina 299]
| |
Brak nog een Hemellicht dat op u neêr mocht stralen.
't Was Liefde die 't ontvlamde; en, schoon de donder knalt,
Schoon meer dan helsche nacht op 't aardrijk nedervalt,
Gods stem roept in dien knal, en toont u mededogen;
En 't offer van Zijn Zoon zal Zijn genâ betogen!
Verheug u! - maar helaas! hoe u die Godspraak troost,
Ge erinnert u het heil, zoo snood verroekeloosd!
Uw wroeging! en, (nog meer!) een afkomst, thands onheilig!
Bedrukte! vlied u-zelv, waar zijt, waar zijt gy veilig!
Wat zal uw zondeschuld al zuchten, uw geslacht
Al tranen aan uw oog doen plengen, dag en nacht!
Hoe menig rouwtooneel staat voor uw aanblik open! -
Gods goedheid biedt genâ, gy moogt den hemel hopen;
Dan ach! wat scheurt u 't hart, het rouwvol harte niet,
Wanneer ge uws Egaâs hals van d' arbeid krommen ziet!
En gy! wat gruwzaam wee, rampzaalge, zal u prangen,
Als d' ecrste zuigeling het daglicht zal ontfangen!
Wat zaligheid had niet uw moederhart verrukt,
Hadt ge, Engelrein, uw telg aan uwe borst gedrukt! -
Dan had des wichtjens lach u naast aan God verheven! -
Thands doet zijn eerste kreet uw ziel van droefheid beven.
Nu voedstert ge aan uw hart een zwak en hulploos wicht,
Dat mooglijk eer gy 't weet, voor 's warelds kommer zwicht.
Hoe angstig slaat gy thands zijn ademtochtjen gade;
De dood, wiens prooi hy wordt, bedreigt hem vroeg of spade!
Ja, ieder teugjen melks dat ge uwen zuigling biedt
Vermengt zich met den dood, als 't door zijne adren schiet!
Gefolterd moederhart, wat hart beseft uw kwalen!
Waar, waar verbergt ge uw smart die eindperk kent noch palen?
De zucht uit 's wichtjens borst, ja 't lachjen van zijn mond,
Voegt telkens gruwbrer smart by uwe hartewond!
En, als ge in dierbaar kroost, in 't leven van uw leven,
Den grond van zonden speurt, in hun bestaan doorweven,
Als 't grievend zelfverwijt: ‘Dit is de vloek der schuld,’
Dat gy te ontvlieden zoekt, en nooit ontvlieden zult;
Als dit op ieder tred koomt aan uw hartaâr knagen,
ô Droeve, wee dan u! wee hun die u beklagen!
| |
[pagina 300]
| |
Maar, in der toekomst nacht ligt nog een gruwbrer smart!
Beklagenswaardig paar, wat doodsteek voor uw hart! -
Nog kent gy 't onheil niet dat woede en afgunst dragen:
Noch ducht gy niets van 't leed, dat ze u in 't hart zal jagen.
De morgenstond was schoon, natuur aâmde enkel vreugd,
't Aandoenlijk moederhart juichte in de prille jeugd
Van 't minlijk broedrenpaar, wier wasdom zy zag klimmen
Als 't rijzend morgenlicht aan 's hemels breede kimmen.
Met wellust zag zy neêr op 't tweetal van heur schoot,
In wie zy nog een zweem van Edens vreugd genoot;
Kortstondig was 't genot! één donderslag valt neder,
En niets hergeeft op de aard die zielsverkwikking weder!
ô Deernis, gy, gy zaagt het onheil! geef my kracht!
En toon my de ijslijkheên der eerste broederslacht!
Maar neen! - bepalen we ons! hier moge ons speeltuig rusten;
En, moge één teder hart zijn sombre toon gelusten,
Een hart dat lust schept in Gods heilwoord! 'k ben voldaan!
Mijn hart veracht de glans van palm- of lauwerblaân.
Mijn God en mijn gemaal! zie daar mijn heil op aarde!
En gy, beminlijk kroost, dat Gods genâ my spaarde,
U leve ik, panden van die Goedheid die my hoort!
Dees nachtwaak gaat voorby, daar breekt een morgen voort!
Brunswijk, 1803.
|
|