De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 212]
| |
Walter en Fanny.Ga naar voetnoot*Van 't heuvlig olmenbos zag Walters Echtgenoot
Op Mindens slagveld neêr waar jammer heerscht en dood.
Haar eens zoo schittrend oog, van 't waken dof en 't schreien,
Zocht met een bangen blik langs de onafzienbre reien
Naar d' Ega van haar hart: maar de uchtendzon ging op
En d' avond stortte 't vocht der koele nachtdaauwdrop,
Ja, reeds ten tweedemaal zag zy de morgen klimmen,
En 't uitgetogen staal nog langs de vlakte glimmen,
Dat niet een oogenblik zijn vlijming had verpoosd.
Vertwijflend zag zy neêr op 't lief onnozel kroost,
Dat haar in de armen hing en dartelde aan haar voeten.
Twee pandjens van haar echt die eerst haar 't leed verzoetten,
Vermeerdren thands de smart waarvan haar boezem barst.
Wat ze ooit om Walter leed, dees foltring valt het hardst,
Dat zy het doodsgevaar niet aan zijn zij' mocht delen!
Vergeefs zocht ze aan zich-zelf zijn toestand te verhelen,
Het donderend geschut steeds raatlend in haar oor
Trilde elken ademtocht haar hart en adren door,
En scheen met elken slag de doodmaar te herhalen,
Dat Walter was geweest. Het vuur der zonnestralen
Ontgloeide 't flikkrend staal van krijgshelm en rapier,
En 't scheen, als waar heel 't veld van blaauwend bliksemvier
Bedekt. Nu steeg de rook in ondoorzienbre kringen,
En vruchtloos zocht haar oog die dampwolk door te dringen.
Zy zag de pluimbosch niet van 't welbekend kasket,
Haar gâ met eigen hand en bevende opgezet.
Dan weêr door de ademtocht des winds uit een gedreven,
Zag zy het strijdperk bloot, het slagzwaard opgeheven
En duizenden ontzield in éénen ademtocht.
In 't eind ontwaart ze ook hem dien zy zoo angstig zocht,
Of waant hem slechts te zien en volgt met weenende oogen
Zijn beeldtnis. Heel haar ziel hem brandend nagevlogen
| |
[pagina 213]
| |
Zweeft aan zijn zijde rond: daar staat zy als ontzind
En hoort niet eens 't gevlei van 't haar aanlokkend kind,
Hetgeen haar arm ten wieg, haar borst ten peuluw strekte;
Wanneer haar 's jongskens stem uit die verbijstring wekte,
Die met een kindsche vreugd de tromslag nadren hoort,
Met de overwinningskreet die door de wolken boort.
‘De vijand vlucht, hy vlucht,’ weêrgalmt van alle zijden!
‘Dank hemel! (roept zy uit) dan eindigt al mijn lijden,
Dan zie ik mijn gemaal - mijn kroost zijn vader weêr!’
Zy stortte een dankbre traan, en buigt haar knieën neêr,
Wanneer een helsche geest wangunstig van haar vreugde
Verwoesting stortte op 't heil waarin zy zich verheugde,
Het moordend lood bestierde in de afgerichte vaart
En 't offer van zijn spijt ter neder velde op de aard.
Het scheidt haar 't sierlijk haar dat kronkelde om haar slapen
En deed een doodsche wond langs hals en schouders gapen,
Waaruit het ruischend bloed by breede stroomen vloot!
Zy gilt, en kust het wicht dat ze in haar armen sloot,
En rukt zich 't knaapje aan 't hart dat om haar henen huppelt
Onwetend van wat bloed zijn handje wordt bedruppeld,
En juichende om 't gewoel dat immer nader toog.
Angstvallig ziet zy om met half beneveld oog
Naar Walters wederkomst. ‘Rek hemel! rek my 't leven
En gun my aan zijn borst in zijnen arm te sneven,’
Zoo zucht haar flaauwe stem. - ‘Ik ben mijn dood getroost,
Maar waar, waar berg ik u mijn lief, mijn teder kroost?
Hier waren wolven om, en 't roofgebroed by zwermen,
Wie zal het weerloos wicht voor hunnen klaauw beschermen?
Geen moeder heinde of ver waar heen mijn oog zich wendt,
Geen mensch die zich erbarmt, mijn leven spoedt ten end:
Mijn hart, mijn adem stolt, rek hemel! rek my 't leven
Zoo ik dees teedre twee in 's vaders arm hergeven
En kalm verscheiden kan. ô Banden der natuur!
Neen 't scheurend barenswee viel nooit een moeder zuur
Maar 't scheiden.... Hemel! ach! vertrage uw hand dit scheiden
Tot dierbre Walter keer!’ Zy zwijgt, haar arm klemt beiden
De wichtjens aan het hart dat immer flaauwer slaat,
Haar zwakke hand omwindt ze in 't bloedige gewaad
En klemt hen naauwer vast; zy drukt hun donzen wangen
| |
[pagina 214]
| |
Met haar bestorven mond. Haar oog blijft aan haar hangen,
En in die blik verstijfd ontglipt haar de ademtocht.
Vergeefs had Walter reeds door veld en dal gezocht,
Gedrongen door het licht en saamgeschoolde groepen
Voor legerstent tot tent zijn Fanny toegeroepen.
Het heuvlig olmenbosch gaf andwoord waar hy riep
Maar ach, de tedre niet die in zijn lommer sliep.
Met doodelijken vrees op 't bleek gelaat geschilderd
En 't oog door ongeduld en moordende angst verwilderd,
Vliegt hy de streken door, waar hy zijn gâ verliet,
En ijlt in 't olmenbosch. Aan de oevers van een vliet,
Waar langs de treurge wilg zijn blekend loof liet wemelen
Daar hield zijn voetstap stand. Staat, staat hem by, ô hemelen!
Daar ligt zijn Egâ koud en van haar bloed omspoeld,
Hier ziet hy 't jongste wicht dat om haar boezem woelt
En 't zoekend mondje drukt met ongeduldig stenen
Op de uitgeputte borst. Het knaapjen barst in weenen
En angstig snikken uit, stort aan haar zij in 't zand,
En poogt haar door 't gestreel der lieve kinderhand
Te wekken uit den slaap. - Wie zal 't gevoel beschrijven,
Dat Walters hart verscheurt? - neen, dat hem doet verstijven?
Een enkle holle gil barst uit zijn boezem voort,
Het hair stijgt hem te berg, maar niet een enkel woord
Mag aan zijn barstend hart noch lucht, noch adem geven.
Reeds heeft hy 't vlijmend zwaard vertwijflend opgeheven;
Ja, met vermeetle hand, den spits naar 't hart gericht.
Wanneer zijns knaapjens schreeuw zijn siddrende arm ontwricht,
Wien de aanblik van de tand eens wouddiers deed verbleken.
Het staal ontvalt zijn hand, hy voelt zijn tranen leken,
En roept vertederd uit: ‘Helaas mijn weerloos kind,
'k Gevoel thands welk een band me aan 't heilloos leven bindt.’
Hy zwijgt en stort by 't lijk zijns echtgenoots ter aarde.
‘U (roept hy) u wiens schoot my deze telgjens baarde,
Uw schim weêrhield gewis de hand die wanhoop dreef,
Ik voel wat zy gebiedt, en dierbre gade, ik leef!
Ik adem voor ons kroost, hoe gruwzaam 't valt te leven;
ô Dat ik met dees kus, en aan uw zij mocht sneven!
Vergeef my, weldoend God! vergeef zoo ik vergat
| |
[pagina 215]
| |
Dat 'k by dit doodlijk wee het hart een vaders had,
Rek, rek my 't haatlijk licht in weêrwil van mijn smarte!’
Nu klemt hy 't angstig kroost aan 't warme vaderharte;
Vertederd, en beangst door 's zuiglings droef geween,
Spoedt hy van 't jammeröord met waggelende schreên,
Of 't hem gelukken mocht een voedster op te sporen
Die 't wichtjen zich erbarmt. Dan ach, wat treft zijne ooren,
Wat kermend klaaggeluid? Ontroerend ziet hy rond:
En ziet zijn Ega 't hoofd opheffen van den grond,
En 't lang gesloten oog ontsluiten; ziet haar lippen
Bewegen, en een traan haar langs de wangen glippen,
Waarvan het doodlijk wit een flaauwe blos betoog!
Hy ziet het, ijst en beeft, of zich zijn hart bedroog!
Schiet toe, en hoort nog eens het flaauw gekerm herhalen
En ziet het scheemrend oog hem teder tegenstralen.
Hy beurt haar 't matte hoofd van 't vochtig zandbed op,
En voelt aan 't jagend hart haar flaauwe harteklop.
‘Zy leeft, mijn gade leeft! zy is my weêrgegeven,’
Zoo schreit hy, en zijn mond blijft op haar lippen kleven
In sprakeloze vreugd. Wat doet de liefde niet!
't Scheen of haar 's levens gloed door hart en aadren schiet
Met nieuw herboren kracht. 't Verflaauwde hart ontgloorde
Toen zy haar Egaas stem, die stem der liefde hoorde.
Gods engel zag hun trouw en zegende de stond
Dat Walter uit den dood zijn Ega wedervond.
|
|