De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijMargaretha, en harry wyk.
| |
[pagina 207]
| |
Dan sloop zy of het woei of vroor
Het naast gelegen laantjen door
Als alles lag te slapen,
Om langs de heg van buurman Wyk,
Die zoo onmenschlijk was als rijk,
Wat sprokkels op te rapen.
En als de storm het hoofd op stak,
Al blies hy van haar needrig dak
De dun gespreide rieten,
Al gaf hy 't klettrend hagelgruis
Den vrijen doorgang in haar kluis,
Het kon haar niet verdrieten.
Want immers hoe onstuimer wind,
Hoe meerder ze op te rapen vindt;
En moest ze ook klappertanden,
Ja, al verstijfde ze op den weg,
Toch strekte zy naar buurmans heg
Geen plunderende handen.
Eens was zy weêr, (schoon zwak en krank)
Genoodzaakt, tegen wil en dank,
In regenbui en hagelvlagen
Te sluipen naar des buurmans grond,
Dan ach! de droeve weduw vond
Geen takj' om weg te dragen.
Hoe ook de kou haar rillen doet,
Het kan haar toch niet van 't gemoed
De handen uit te steken,
Om van de heg die Wyk behoort,
Al kan zy 't vrij en ongestoord,
Een enklen sprank te breken.
| |
[pagina 208]
| |
Daar staat nu de oude kranke vrouw,
Verstijvend van de onlijdbre koû,
En kan noch wil niet stelen.
Ach (dacht zy) waar' dees hegge mijn',
Gewis, ik kon zoo hard niet zijn,
Maar zou met de arme deelen.
Ach! (zuchtte ze op de heg geleund)
Hier kwam ik door de hoop gesteund
En deze gaf my krachten;
Maar, hoe nu leeg en uitgeput
Terug gekeerd naar de arme hut,
Waar nood en dood my wachten?
Ach, had het toch maar iets gewaaid,
My had geen ijd'le hoop gepaaid;
En 'k zou niet ledig keeren:
Den grond met takken overdekt
Had vast een rijke vonst verstrekt,
En Wyk toch zou 't niet deeren.
De nood breekt wet..... het is zoo koud!
Wat zegt een hand vol sprokkelhout?
Hem zal het niet verarmen.
Hier kom ik toch gewis niet weêr,
Ik zal wel voor de laatste keer
Mijn zwakke leden warmen!
Als iemand in verzoeking is,
Hy struikelt, ja, hy valt gewis
Indien hy zuimt te ontvlieden,
Als 't hart meê voor de misdaad pleit,
Dan is het reeds te ver verleid,
Om wederstand te bieden.
| |
[pagina 209]
| |
Ja, hy die d' eersten trek tot kwaad
Niet met het oog op God, weêrstaat,
Zal 't striknet niet ontwijken.
Het hart, arglistig meer dan iets,
Maakt wat het wil, den zondaar diets,
En eindigt met bezwijken.
Zy die tot op haar ouden dag
Zich vrij van zulk een misdaad zag
In 't naauwgezet geweten,
Staat eindlijk op den rand van 't graf
De kalme rust haars boezems af:
Wordt eer- en plichtvergeten.
Hoe droevig ook in 't hart te moê
Het koestrend vuurtjen lacht haar toe,
De koude is niet te dragen.
Het dreigende gevaar maakt stout:
Al spoedig heeft ze een arm vol hout
Haar hutjen ingedragen.
En bleef het by dien enklen keer? -
Ach, eene misdaad teelt er meer!
't Geweten wordt steeds ruimer
Wanneer het eenmaal is verkracht;
ô, Jong en oud, houdt vlijtig wacht,
En sidder dat het sluimer'.
In tweemaal zes paar uren was
Die kleine voorraad weer tot asch
En deze nacht nog kouder,
Toen sloop ze op nieuw haar hutjen uit,
En laadde met een nieuwe buit
Haar krom gebogen schouder.
| |
[pagina 210]
| |
En sedert haalde ze ieder nacht
Een nieuwe en telkens zwaarder vracht
En dacht aan geen betrappen.
't Gemeenzaam worden met het kwaad
Doet ras by elke booze daad
De waakzaamheid verslappen.
De heg was spoedig zoo verwoest
Dat Harry Wyk het merken moest,
En vreeslijk sloeg aan 't vloeken.
ô Dacht hy ras, het is Margriet
Want andere armen zijn hier niet,
Ik zal haar wel verkloeken.
Met wreed en listig overleg
Verschool hy zich naby de heg
Om op den dief te wachten.
De klok sloeg juist de tiende slag,
Wanneer hy de oude naadren zag,
En fluks haar arm bevrachten.
Juist sloop ze om 't hoekjen van de laan
En dacht zoo veilig heen te gaan,
Dan ach, wat doodsche ontroering!
Toen Harry met een luide schreeuw
Te voorschijn sprong op de arme weeuw
In woeste driftvervoering.
In spijt van 't jammerlijk gekerm
Rukt hy het hout haar uit den arm
En sleurt het voor haar voeten,
Ja dreigt dat hy zich wreken zal
En voor het geen zy hem ontstal
Haar gruwzaam zal doen boeten.
| |
[pagina 211]
| |
‘Gy, gy zult boeten, wreedaart, gy!
Wat, zoo het ook uw lot eens zij
Van kou te moeten sneven!
ô Zoo ge u mijner niet erbarmt
Wellicht dat gy u nooit meer warmt;
Dat kan ik nog beleven!’
Een bittre glimlach speelde rond
Des wreedaarts bleek bestorven mond:
‘Nog heb ik wat te branden,’
Is 't andwoord dat hy spottend geeft,
Terwijl hy van de koude beeft,
En slaat aan 't klappertanden.
En van dat eigenste uurtjen af
Tot aan zijn vroeg ontsloten graf
Kan niets hem meer verwarmen!
En klappertandt hy vroeg en spaad'
En roept waar of hy komt of gaat:
‘Mishandel nooit den armen.’
1830.
|
|