De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijKievan en Malvina.
| |
[pagina 201]
| |
Door wildernis en woesteny
Gevolgd, vereerd, en aangebeden,
Bleef, hoe in 't wangeloof verstokt,
Geen hart gevoelloos voor zijn reden.
Maar niemand dan Malvina wist
Wat tooverkracht die stem bezielde,
Wanneer zy voor zijn leerstoel bad,
Of aan zijn voeten nederknielde.
Ja, niemand dan Malvina wist,
Hoe diep die stem den boezem roerde,
Hoe ieder opslag van zijn oog
Helaas! haar aan haar-zelf ontvoerde.
Reeds had een lang verholen smart
Haar wang met doodwit overtogen,
En 's levens eens zoo heldre gloed
Had uitgeflonkerd in haar oogen.
Gebogen voor des leerstoels trap,
Hoe hangt haar ziel aan Kievans lippen!
Wat zucht ontwelt haar kloppend hart,
Dien heel haar ziel dreigt na te glippen!
Hoe voelt zy 't nu in gloed ontvlamd,
Dan door de kou des doods bevrozen!
Hoe wisselt op haar fletse wang
De lely met den gloed der rozen!
De heilge ziet met teedre smart
De tranen van zijn biechtling vlieten,
En zoekt haar in 't beängst gemoed
Den balsem van de troost te gieten.
| |
[pagina 202]
| |
Helaas, hy zag haar heimlijk leed;
Zijn hart was zacht, weemoedig, teder;
Hy vond in 's meisjens stille smart,
Zijns eigen boezems onrust weder.
Een duister onbepaald gevoel
Dat menigmaal zijn borst beknelde,
Had korts die Godsdienstdrift verflaauwd,
Waarmeê hy 't heilig woord vermeldde.
Dat duister onbepaald gevoel
(Hetgeen hy aan zich-zelf verbloemde)
Won telkens meer in onrust aan,
Zoo vaak zijn hart Malvina noemde.
Ach, als zy nadrend tot zijn cel
Haar God vergat in zijn verkonder,
Dan zag de heilige in haar beeld
Der schepping hoogst vervoerend wonder.
En, knielde ze aan zijn voeten neêr,
Hoe blonk haar ziel dan uit in de oogen!
Dan scheen ze een wezen, boven 't stof
In heilige aandacht opgetogen.
Hoe dreef hem dan 't ontroerde hart
Om d' eigen steengrond meê te drukken,
En, plicht en godsdienstëed ten spijt,
Zich aan haar voet in 't stof te bukken!
Doch neen, hy smoort dat week gevoel,
Den zuivren Godsman zoo verneedrend,
En beeft voor d' opslag van haar oog,
Door zachten weemoed zoo verteedrend.
| |
[pagina 203]
| |
Het zuchtend meisjen zwijgt en schreit.
Hoe 't zwak waarvan zy zich beschuldigt,
Den strengen Kievan blootgelegd,
Wien ieder als een Heilig huldigt?
Neen, wie er tot zijn biechtstoel treedt,
Die keert niet dan met troost in 't harte;
Malvina slechts, en zy-alleen
Verlaat hem steeds met wranger smarte.
Hoe schoon hy haar den hemel maalt,
Het laat haar boezem onbewogen.
Ach, door zijn tooverstem vervoerd,
Kent zy geen hemel dan zijne oogen.
En heft hy 't dank- en loflied aan,
Haar adem weigert meê te galmen,
Of 't is, om Kievans dierbren naam
Te mengen in haar offerpsalmen.
Haast had de strijd met liefde en plicht
Malvina 't vroege graf ontsloten:
De priester zag haar schoon vergaan;
En ook zijn stille tranen vloten.
Dit was te veel: het diep geheim,
Zoo lang, zoo smartlijk reeds bestreden,
Was eindlijk onder 't biechtgesprek
Haar bleeke lippen afgegleden.
Haar tranen bruischen op de hand,
Haar toegestrekt in 't zegenspreken;
En, 't woord bestervend op haar mond,
Stort ze aan zijn voet, van smart bezweken.
| |
[pagina 204]
| |
Ontroerd, en met den schrik in 't hart,
Stort Kievan by de boetling neder!
Een enkele oogwenk - en de plicht
Herroept hem tot zich-zelven weder.
Een enkele oogwenk, en hy vliedt,
Als siddrende uit een droom ontwakend.
Verknocht aan 's hemels dienstaltaar,
En - (toch) voor 't zondig aardsche blakend!
Hy scheurt zich van dit schriktooneel,
En vlucht met de angelspits in 't harte,
Naar 't duisterst afgelegenst bosch,
Ten prooi aan nooit gekende smarte.
Vergeefs zijn zielsgevoel verbloemd!
Hy kan zijn zwak zich niet verheelen;
Niet heerschen op dat hart van gloed,
Dat niemand met zijn God mag deelen.
Steeds staat de boetling voor zijn oog
In al 't verleidend schoon der liefde,
En klaagt zijn wreedheid zwijgende aan -
Die meer dan haar, zich-zelve griefde.
Maar neen, het was geen droombeeld meer.
Vergeefs zich aan 't gevaar onttogen!
De ontroostbre vond zijn schuilplaats uit,
En was zijn voetstap nagevlogen.
Daar stond zy plotsling voor zijn cel,
Gelijk een schim die lang verbleekte,
En sloeg 't verwilderd oog in 't rond,
Dat zwijgend om zijn deernis smeekte.
| |
[pagina 205]
| |
Zy prachte niet om wedermin,
Maar bleef gekluisterd aan zijn schreden,
En mengde haar geween aan 't zijn,
Haar waanzin aan zijn boetgebeden.
By avond of by morgenwaak
Sloeg hy geen oogwenk om zich henen,
Of zag de in 't wee verstomde maagd
De weekheid van haar hart beweenen.
Nog eens nam hy de vlucht te baat.
Haast voelde hy zijn ziel bezwijken,
En zocht op 't steilste rotsgevaart
Het hem vervolgend beeld te ontwijken.
Daar koos hy zich een schutswijk uit,
En dacht zich voor 't gevaar beveiligd;
Dan, ach! ook de ongenaakbre grot
Werd door des zwervers voet ontheiligd.
Reeds bracht hy 't dankgebed Hem toe,
In wien de zwakken kracht verkrijgen,
Als hy de op nieuw ontvluchte maagd
Weêr aan zijn voeten neêr ziet zijgen.
Vol schrik bedekt hy zich 't gelaat,
Als schoot haar oog vergifte stralen,
‘Laat hemel’ riep hy siddrende uit,
‘Haar schoon op nieuw niet zegepralen!
Mijn plicht gebiedt; ik kies de dood;
Ik overwon mijn hart niet weder!’
Hy vliegt naar 's afgronds steilsten rand
En stort zich van de hoogte neder.
| |
[pagina 206]
| |
Malvina sloeg haar armen uit
En klemde gillend om zijn leden,
Maar Kievan hoort zijn plicht alleen,
En sleept haar redloos naar beneden.
|
|