De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijOnverwachte redding.
| |
[pagina 195]
| |
Reeds vliegt dat hart die Gade tegen,
Wier aanblik hem van alles troost:
Reeds ziet hy zich met wellust groeten,
In 't lachjen van zijn dierbaar kroost!
Ach, alle zwoegen is vergeten
Wanneer hy 't stille dak genaakt,
Waar reine teedre huwlijksliefde
Hem 's levens zoet tot wellust maakt!
Daar vliegt zijn Gade met haar telgjen
Hem reeds van verre te gemoet,
En 't schijnt, of zich de hemel opent
In 't lachjen dat zijn komst begroet.
Hy neemt haar 't lieve wicht uit de armen,
En streelt en kust het keer op keer;
En, met die dierbre schat beladen,
Gevoelt hy geen vermoeiing meer.
Zy spoeden, arm in arm gestrengeld,
Naar 't zoet verblijf van liefde en vreê,
Waar nooit een zorg zijn hart beklemde
Die Lizes trouw niet vlieden deê.
Reeds was 't eenvoudig maal ten ende,
En 't dankend avondlied verricht:
Nu sluipen beide op lichte voeten
Naar 't rustbed van hun minlijk wicht.
Daar sluimert de eerstling van hun liefde,
Met rozen op het zoet gelaat,
En weet niet van wat doodsgevaren
Het dreigend noodlot zwanger gaat.
| |
[pagina 196]
| |
‘Hoe lieflijk is die kalme sluimer!
Zijn volle wang, hoe donzig zacht!
Zie, hoe verteedrend d'englenonschuld
Die van zijn lieve lipjens lacht!’ -
‘Ach stoor zijn slaapjen niet met kusschen,’
Zoo fluisteren zy elkander toe:
En rijzen, maar met angst, van 't wiegjen,
Onwetend wat hen siddren doe!
Nog eens op 't knaapjen neêrgebogen,
Verëenen zy hun stille zucht,
En bidden om des Almachts hoede
Voor dees zoo lieve huwlijksvrucht.
ô, Wie, wie zou de lust niet kennen,
Wie voelde die verteedring niet,
Die de aanblik van haar sluimrend kindjen
Door 't weeke hart der moeder giet?
Vaak stond ik dus in dank verzonken,
By 't wiegjen van mijn hulploos wicht,
Dat, zwak en weerloos in gevaren,
Zoo veilig in Gods hoede ligt.
Gaat, ouders, legt u zorgloos neder:
Gods englen zweven om uw spruit;
Zy zullen voor den lievling waken
Die al uw rijkdom in zich sluit.
't Was diepe nacht en alles rustte.
De stilte was gelijk aan 't graf;
Dan eenmaal breekt een dompig gillen
Timantes diepen sluimer af.
| |
[pagina 197]
| |
Wat hoort, wat ziet hy? heel den hemel
Als met één vuurgloed overdekt.
Zijn Gade van den schrik bezweken;
Gevoelloos by hem neêrgestrekt!
De vlammen, gierende als de stormwind,
Vernielen waar zy henen slaan;
De vonken stuiven om zijn sponde;
Met hoop op redding scheen 't gedaan.
Hy vliegt: Hoe zal hy uitgang vinden
Door dichte rook en duisternis?
Hoe redden uit die doodsche muren,
Wat dierbrer, dan zijn leven is?
't IJlt spoedig alles tot zijn bystand,
Maar gillend en verward dooréén;
En 't luid gekraak van bint en wanden
Verdooft des knaapjens bang geween.
Timantes torscht zijn dierbre gade;
‘Redt mannen, (roept hy) redt mijn wicht,
Redt, scheurt mijn telgjen uit de vlammen,
Dat hulploos in zijn wiegjen ligt!’
Nu ijlt hy met zijn Ega henen,
Gevoelloos aan zijn borst gedrukt;
En ziet het wiegjen henen voeren,
En waant zijn kind den dood ontrukt.
Hy voert haar verr' van de aakligheden,
Gerust op 't zorgend vriendenhart,
En dankt den Heer van dood en leven,
Dat hem die schat behouden werd!
| |
[pagina 198]
| |
Hy vliegt terug of 't mocht gelukken
Nog iets te ontscheuren aan den nood:
Een enkle plek was nog genaakbaar,
Wiens muur den vlammen weêrstand bood.
Dan ach! geen uitzicht bleef er over.
Hy ziet zijn have en stulp vergaan:
En nog, nog zoekt hy door te dringen
Schoon muur en dak in vuurgloed staan.
Wat doet hem in dien nood vertoeven
Waar niets, ach, niets meer, redbaar is?
't Was deernis die zijn boezem roerde,
't Was teedre trouwërkentenis.
Eens had by gloênde zomerhitte
Wanneer de graanoogst viel op 't veld,
Een slang, ter stulpdeur ingeslopen,
Zich om zijns wichtjens hals gekneld.
De slang was om zijn prooi geslingerd
En klemde hem den gorgel dicht,
Als 't fulpe huisdier toe kwam schieten
Ter redding van het hulploos wicht.
Zy vliegt met uitgespannen klaauwen
Op 't ondier, dat zijn prooi omwindt,
Verscheurt het met zijn scherpe tanden,
En rukt het af van 't smoorend kind.
Hoe zou een vader haar vergeten,
Die 't knaapjen bysprong in 't gevaar?
Hoe haar ten prooi der vlammen laten,
Indien nog redding mooglijk waar?
| |
[pagina 199]
| |
De vlam moog door de wanden breken,
Nog zoekt hy tastend om in 't rond;
En voelt iets weemlen aan zijn voeten,
En hoort iets krabblen langs den grond.
Hy acht het trouwe dier gevonden,
En tast verheugd naar 't geen hy hoort.
En, Hemel! - 't is zijn kind! zijn telgjen,
Reeds door den stikdamp half versmoord.
Wat schrik! wat blijdschap! wat ontroering!
Gevoelt dit, gy die Ouders zijt!
Zie 't wichtjen roerloos in zijne armen,
En beeft om 't geen Timantes lijdt!
Vertwijflend vliegt hy uit die muren,
En zoekt de weldaad van de lucht;
En haast ontsluit zich 't klemmend mondtjen
En 't hart herädemt met een zucht.
Gezegend is de vrucht der weldaad,
Zelfs aan het reedloos dier betoond.
Schoon vruchtloos gaat hy nooit verloren
In 't oog van Hem, die weldoen loont.
Terwijl de vader vol ontroering
Zijn kind aan 't bevend harte prangt,
Ontwaart hy 's wichtjens trouwe redster,
Die streelend aan zijn voeten hangt.
Timantes spoedt zich naar zijn gade
Die siddrend hem in de armen vliedt:
Het wiegjen, voor de vlam geborgen,
Bevatte 't dierbaar telgjen niet!
| |
[pagina 200]
| |
Door 't woest gewoel van schrik bevangen,
Ontslipte 't kind zijn legersteê,
En tastte rond langs muur en wanden
Tot hem de damp bezwijken deê.
Thands was die schat hun weêrgegeven
En niets van al 't gemis beklaagd!
Zoo vindt de weldaad steeds vergelding,
Zoo wordt door deugd de moed geschraagd.
|
|