De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 188]
| |
Celeste.Ga naar voetnoot*In Edens cederloof, doorwemeld van zijn palmen,
En smeltende in den klank der roerende Englengalmen,
Hield teedre Celia een wichtj' aan 't hart gedrukt,
In d' eersten levensbloei uit d' aardschen hof geplukt.
Haar zilverblonde vlecht doorwoelde 't avondwindtjen,
Maar peinzend stond het oog van 't hartbekoorlijk kindtjen.
Zoo zit en mijmert hy die uit een droom ontwaakt
Waarvan hy nog in 't hart de zoete wellust smaakt.
Celeste staarde dus op d'ijdlen droom van 't leven,
Gelijk een neveldamp voorby haar heen gedreven.
De staat van zaligheid, van storingloos genot,
Aan 't Englendom bewaard naby den throon van God,
Vervulde haar de ziel met nooitgekende ontroering.
't Gepeins brak eindlijk af in blijde geestvervoering,
En heel haar dankbre ziel blonk glinstrend in haar oog,
Terwijl de vreugdekreet der lippen boord ontvloog. -
De zachte Celia schetste in haar Englenvreugde
Het wicht dien heilstaat af waarin zy zich verheugde.
Hoe hing nu 't vonklend oogj' aan 't oog van Celia!
Hoe sloeg het d' ademtocht dier wijze lippen gâ!
Nu neeg de dag het hoofd; de zon, bevrucht met zegen,
Was reeds de blaauwe koets der vloeden opgestegen,
't Heelal lag statig, stil, in glansrijk avondgoud;
Een wierookgeur steeg op van 't weeldrig cederwoud:
Een zachte mengeltoon van ongelijkbre zangen
Bleef trillende in 't geruisch van tak en lover hangen;
En zoete harpmuziek en hemelmelody
Klonk uit der ceedren kruin van verre en van naby!
| |
[pagina 189]
| |
Celestaas borst doorstroomde een nooitgekende weelde,
Die teedre Celia met moederwellust deelde.
Nu dwaalde de avond om langs dal en heuvelgroen,
En spreidde een bloemenwaas op Edens hofplantsoen.
De laatste Zonnegloed blonk lieflijk langs de dalen,
En verwde 's wichtjens wang met chrysolieten stralen.
Verbaasd sloeg zy den blik op 's hemels starrengloed:
Nooit had haar oog op aard die zonneglans ontmoet:
Nooit toonde eens Vaders hand van uit des aardrijks duister,
Celeste zulk een gloed van meer dan gouden luister!
Wat was daar Sirius? - wat Aldebarans glans? -
Niets dan een flaauwe vonk by 's hemels middagtrans.
Nog staarde zy verbaasd op 't schittrend stargewemel,
Wanneer zy op den boord van d'uitgespannen hemel,
Een bol van glinstrend wit zag rijzen voor haar oog,
Wier licht, en land en meir met zilverglans omtoog.
Zy zag hoe Celia op dit gezicht ontstelde
Terwijl de weemoedstraan haar zacht uit de oogen welde.
‘ô Meld my, Celia, (dus sprak het minlijk wicht,)
Zeg! waarom blinkt die maan met zulk een zilvren licht?
Hoe overtreft haar glans de maan waar ik, op de aarde,
In 't schomlend wiegjen eens met zoo veel lust op staarde!’
Zy andwoordt met een lachj': ‘Onnoozel maagdelijn,
Wat waant gy, of die bol dat zelfde licht kon zijn
Dat soms op 't mollig dons uw oogjens tegenstraalde,
En 't lachjen van de vreugd u op de lipjens haalde?
Neen, 't is de wieg, mijn kind, die ieder sterveling -
Die u, geliefde, en my, uit 's moeders schoot ontfing; -
Waarin, en gy, en ik, het nietig leven droomde!’
Celestes boezem schokt. De lucht die om haar stroomde
Omzweeft dan 't vaderland wiens glans haar tegenblinkt!
‘Ach (roept zy, daar ze in d' arm van haar geleidster zinkt,)
Ach, hoor my Celia, en wil mijn ziel doorlezen.
Niets kan zoo hemelsch schoon als deze lusthof wezen!
Als 't gindsch smaragdgebergt'! als dit bebloemde dal! -
Geen windtjen streelt zoo zacht in 't uitgebreid heelal:
| |
[pagina 190]
| |
Het helderst hemellicht straalt op ons af van boven:
'k Zie by dees zonnegloed alle andre glans verdoven:
Nooit zag ik bloemwarand van gloed of kleur zoo rijk:
De blaadtjens ritslen hier als hemelharpmuzijk;
En 't vooglenheir zweeft rond by 't hartverteedrendst zingen.
Ja, zoeter is my 't sap dat we aan den palm ontwringen,
Of 't muskadellennat van Edens wijngaardloot,
Dan me ooft of zuivel was die ik op aard genoot.
Wat vreugde ik ooit aan 't hart der teêrste moeder smaakte,
Hoe blijd my steeds de lach eens dierbren vaders maakte,
't Is eindloos zoeter, hier, waar gy me in de armen drukt!
Dan ach, toch denk ik soms aan wie ik werd ontrukt!
Weemoedig peinze ik dan op die vervlogen jaren
Die, als een enkle stond, in 't niet zijn heengevaren,
Toen ik op moeders schoot my voelde in slaap gesust,
En door den Vadermond my wakker zag gekust.
Toen ik in 't blij gewoel van broedren en gespelen
Hen die ik teder minde in mijn genot zag deelen! -
Ach, zeg my, Celia, ik werd zoo teêr bemind!
Gedenkt mijn moeder nog aan haar ontslapen kind?
Zeg me, of mijn vader ooit zijn telgjen zal vergeten,
Dat in des levens bloei hem wierd van 't hart gereten?’ -
Het oog van Celia ontrolde een zachte traan.
Zy zag het maagdelijn met zielsverteedring aan:
‘Neen! (borst zy eindlijk uit,) geliefde! wil niet vreezen,
Gy zult aan 't oudrenhart steeds even dierbaar wezen.
Nooit moeder nog vergat haar lieven zuigeling
Dien ze in het hoogst genot der reinste liefde ontfing,
Dien ze onder 't harte droeg, haar dagen wijdde en nachten,
En hoedde aan eigen borst voor lavingloos versmachten!
Neen, wie zich-zelf verzaakte, en eigen heil verried,
Mijn dochter, 't oudrenhart vergeet zijne afkomst niet.’
Een blijde lach ontgloorde op 's meisjens lieve lippen.
‘Ach! (sprak ze, en voelde een zucht van teedre vreugd ontglippen)
Meld, meld my, Celia, of Florens aan my denkt? -
Of Serafyne een zuchtj' aan mijn gedachtnis schenkt? -
Waar zijn, waar zijn zy thands, die my zoo teêr beminden? -
| |
[pagina 191]
| |
Waar mag mijn zuster thands, mijn broeder, zich bevinden?’ -
‘Die dierbren zwerven nog, (sprak Celia) beneên.’
(En troostrijk zag haar oog door 't floers der tranen heen.)
‘Nog weenen ze om uw graf, verpoozend van hun spelen,
Om dat gy, hemelbruid, niet in hun spel moogt deelen.’
Met stijgend zielsgevoel hervatte 't maagdelijn:
‘En lieve Felix? ach, waar mag mijn Felix zijn?
ô, Waar hy hier met my, hoe zoude 't my verblijden!
Niet lang mocht 's moeders hart hem nog haar zorgen wijden,
Haar borst hem voedsel biên. Nog nooit een staamlend woord
Werd uit den lieven mond diens zuigelings gehoord,
Maar ô, hoe sprak zijn lachj' en 't vonklen van zijne oogen
Wanneer hy 't levensvocht in honingzoete togen
Uit moeders boezem lepte, of, dartlend op haar schoot,
Met vrolijk vreugdgeschreeuw, my beî de handtjens bood!
Hoe teêr beminde ik steeds het hartbekoorlijk knaapjen!
Hoe schommelde ik zijn leên in 't zorgloos kinderslaapjen!
Ach, dat hy herwaart kwam! ik minde hem zoo teêr!
Kom in uw zusters arm, mijn Felix, kom toch weêr!’
Zoo riep de kleine, in 't hart weemoedig van verlangen,
En 't traantjen rolde zacht, langs de inkarnate wangen;
Wanneer aan 's hemels kim een schitterende boog
Van zevenkleurig licht zich opdeed voor haar oog.
De nevels van rondsom verdwenen naar beneden;
Een geurge rozendamp zweefde om op 't zalig Eden,
En trok tot wolkjens saam van vlekloos hemelblaauw,
Dat flonkerde als de glans der paarlende uchtenddaauw.
Een wolkjen scheidt zich af, en drijft de onnoozle tegen.
't Was blank als 't zilverwit der zuivre lenteregen:
't Smolt eensklaps voor haar oog, nog scheemrend van de traan,
En 't starend maagdelijn zag Felix voor haar staan.
Zy zag het lachend wicht van Englenglans omgeven,
Gelouterd in den stroom van 't onverganklijk leven!
‘Zijt gy het, Felix! gy! (roept ze in verrukking uit,
Terwijl zy 't glinstrend wicht ontroerd in de armen sluit.)
| |
[pagina 192]
| |
ô Felix, zijt gy 't zelf? Hoe steegt gy op van de aarde?
Waarhenen strekt ge uw vlucht? Wie voerde u in dees gaarde?
Zeg, of ge eens vaders groet, eens moeders kus, my brengt?
Meld, meld me of Serafyne aan haar Celesta denkt?
Zeg, wie my nog bemint? - ô Spreek, gy zult het weten,
Of, die ik achterliet, Celesta ooit vergeten?’ -
Nog zweeg hy. Celia rees diep ontroerd: zy brak
Een gulden appel af van 's levens vruchtboomtak,
En reikte 't geurig ooft aan 't nog bewustloos wichtjen.
Nu at het knaapj', en zie! het lieflijk aangezichtjen
Ontgloorde een zuivrer blos; zijn nog omneveld oog
Werd helder als de Zon aan 's hemels effen boog.
Nu slaakte zich de band die ziel en denkkracht boeide;
't Gevoel ontwikkelde, waarvan zijn boezem gloeide;
Nu is hem 's levens droom herinnerd, en verklaard:
Hy kent haar, die, met hem uit éénen schoot gebaard,
Op aard nog werd beweend door die haar teder minden.
Hy voelt het spraaktuig zich van lieverleê ontbinden,
En lieflijk klonk zijn stem als Cherubijngezang.
‘Gy, dierbre (riep hy uit,) wien ik in de armen hang,
Zijt gy Celesta? gy, mijn zuster? - Ja, Geliefde,
De moeder, wie uw dood zoo onvertroostbaar griefde,
De vader, die nog steeds uw vroege dood beschreit,
Begroeten u door my, met oudrentederheid.
Ik breng u aller groet, en Serafynes kusjen.
Ook broeder Florens groet zijn afgestorven zusjen!
Naauw had m'uw lijkjen nog geborgen onder de aard,
Nog werd uw stof door 't oog der droeven nagestaard,
Toen my een vlammend vuur, 't geen kruid noch heulsap koelde,
Met onweêrstaanbre kracht door brein en hartaâr woelde.
'k Lag, driepaar dagen lang, in folterende smart
Op moeders schoot gestrekt, gekoesterd aan haar hart;
'k Lag, zeven nachten lang, geketend in haar armen,
Of beurtlings aan haar borst of 's vaders borst, te kermen.
Maar de achtste morgen rees. De in 't brein geslagen gloed
Verflaauwde, en kalmte stroomde in 't halfverzengde bloed;
Een lieflijk koeltjen blies, en wemelde om mijn wangen;
| |
[pagina 193]
| |
Ik hoorde 't lief geluid van zachte wieggezangen;
'k Zag Englen zweven voor het halfgebroken oog,
Tot dat my de ademtocht den bleeken mond ontvloog.
Nu werd ik ingesust door 's hemels englenreien
En hoorde, als in 't verschiet, mijn vroege dood beschreien.
Met reeds verstijvend oog vernam ik 't aardsch geween.
Mijn vader kuste my door duizend tranen heen:
Ga, (riep hy) dierbre zoon, ga heen en rust in vrede,
En neem dees vaderkus voor mijn Celeste mede! -
Thans breng ik kus en groet van al wie om u treurt;
Nooit wordt ons beider beeld van uit hun hart gescheurd!
Het oogenblik is na, het geen ons zal hereenen
Met al die ons op aard zoo tederlijk beweenen!’
Als harpgetokkel klonk des jongskens zoete stem.
Met stijgend zielsgevoel omarmt Celesta hem.
Met vuur'ger tederheid elkaâr in de arm gestrengeld,
Gevoelen zy zich thands onscheidbaar saamverengeld!
Versmeltende in 't gevoel der teêrste aandoenlijkheid
Treedt Celia hun toe, met de armen uitgebreid.
De wichtjens storten zich blijmoedig aan haar harte;
Ze omhelst hen met den lach van overwonnen smarte,
En statig spreekt zy dus het minlijk tweetal aan:
‘'k Ben Celia. Mijn bloed gaf beiden u 't bestaan.
Hy, wien gy Vader noemt, werd uit mijn schoot geboren;
Dan ach, mijn telgjens, 't was zijn moeder niet beschoren,
Den vollen groei te zien van die zoo weelge knop.
Zy rijpte, en ging tot lust van God en menschheid op;
Dan ach, mijn vreugd was kort: ik zag den stam niet wassen
Maar my in 's levens kracht door graf en dood verrassen.
God riep my weg van de aard, om de afkomst van mijn zoon
Die hy voor Eden schiep, te voeren voor Zijn throon.
Bloeit, (voer zy zeegnend voort, met saamgevouwen handen,)
Bloeit, voor des Hoogsten throon, mijn dierbre liefdepanden!
Bloeit welig, telgjens, bloeit in onverwelkbre jeugd,
Gesierd met d' Englendosch van onschuld, kracht, en deugd!
Zoo voere ik u te saam dien oudren weêr in de armen,
Die met omneveld oog nog by uw grafjens kermen.’
| |
[pagina 194]
| |
Zy zweeg. Een heilige stilte, aan die gelijk van 't graf,
Brak plotsling 't jubellied door Edens beemden af.
Van Araraths gebergt' en Pizons goudzandstroomen,
Tot Gihons en Eufraats cypres- en cederboomen,
Zweeft op gedonsde wiek een kindrenstoet in 't rond,
Door 's Almachts wenk verplaatst uit 's aardrijks woesten grond.
't Verwonderd broederpaar ziet thands zijn vreugde deelen,
Door heel dit weemlend choor van Cherubijngespelen.
De bosschen ruischen zacht met hemelfeestgeklang,
En 't klaatren van de beek is enkle jubelzang.
De windharp klinkt rondsom uit palm- en mirthwaranden;
Terwijl de teedre twee met saamgevlochten handen,
Al hupplende op haar klank in hemelwellust baân,
Daar de ouders troosteloos by 't eenzaam zerkjen staan,
Niet denkende aan hun lot, en eindloos heilgenieten,
En de onverpoosbre traan op 't voelloos stof vergieten!
Na het Hoogduitsch
van kosegarten gevolgd.
|
|