De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
Arnyn en Analiede.
| |
[pagina 182]
| |
Hier stort ik moedloos neêr by 't klaatren van dees stroomen
En toeve u in het loof van deze uw lievlingboomen.
Haast zinkt de laatste streek van 't purperrood in 't meir,
En de eerste vonk verschijnt van 't glinstrend starrenheir.’ -
De krijgsman zwijgt: zijn oog dwaalt angstig om hem henen.
Allengskens was de maan aan 't graauwend zwerk verschenen;
Geen enkle herderstoon klonk meer de heuvels af:
En doodsche stilte heerschte als om 't vergeten graf.
Reeds voelt hy 't ongeduld in al zijne aadren zwellen:
Reeds wil hy, wat het kost, naar 't burgslot henen snellen;
Doch 't schomm'len van het loof vertraagt zijn vluggen voet.
Hy waant het Analied die hem in de armen spoedt.
Vergeefs! nog is dat heil zijn' boezem niet beschoren.
Hy moog met vlammend oog door 't dichtste lover boren,
In ieder flikkerlicht zich vleien met haar beeld,
't Is liefdes ongeduld dat met zijne angsten speelt.
Maar neen: op 't nieuw geruisch der saamgepakte bladeren
Ontwaart zijn oog een schim. Die wenkt hem, haar te naderen.
Hy ijlt! De schaduw wijkt. Hy volgt, zy vliegt hem voor,
En stelt zijn smachtend hart afgrijslijk wreed te loor.
Die schim wendt eindlijk om, en, op hem toegeschoten,
Ziet hy 't verrassend staal door Eginald ontbloten!
‘Hier, Roover (gilt hy uit,) hou stand, of zink ter aard!
Zijt gy mijne Analied, zijt gy mijne afkomst waard?
Zeg, met wat helsche kunst hebt gy mijn telg betooverd?
Toon, toon my 't vorstenrijk, door uwen arm veroverd!
Verblindde een diadeem haar licht begoocheld oog,
Of was 't uw heldenroem die haar de ziel bewoog?’ -
‘Mijn borst gloeit, Eginald, wat zoude ik 't u verbergen,
(Dus andwoordt de oorlogsman): zy voelt dit schamper tergen;
Maar 'k drage u eerbied toe, en moet een drift ontzien
Die 't vorstlijk bloed verheft, en die ik deel, misschien.
Smoor echter, smoor den vlijm van uw zoo scherpe rede.
Nooit trok ik tegen u het slagzwaard uit de schede;
Maar moet hy roemloos zijn die u niet heeft verneêrd?
'k Ben waard dat gy my kent, dat gy mijne afkomst leert.
Ik voer geen legermacht van strijdbare oorlogsknapen,
| |
[pagina 183]
| |
Maar noeme er duizenden, die zwichtten voor dit wapen.
Gy kent de krijgslof niet, die ik in 't slagveld won?
Ze is zuiver als de glans van de onbevlekte zon.
Ik koom als Roover niet, u in uw dochter honen.
Dat hart onteert zich nooit, dat zich haar waard wil toonen.
Geloof niet, Eginald, dat ik uw smaad verdien;
Niets wenschte of hoopte ik meer, dan Analied te zien.’ -
‘Gy ziet haar nimmer weêr! Ik heb uw dood gezworen.
(Dit dondert 's grijzaarts stem den wakkren Held in de ooren.)
Verweer u, 't geldt uw bloed of 't plengen van het mijn.’
‘Wat zegt ge, ô Eginald! ik zoude uw moorder zijn!
Neen, hoe me uw hoon ook treffe, ik zal uw grijsheid sparen.
Het bloed van Eginald vloeit Analied door de aâren!
Neen, hoe mijn boezem kook, verga wie u bevecht'!
Ik schat den prijs te hoog dien ze aan uw leven hecht'.’
Verwoed zwaait Eginald den sabel in den hoogen.
Het vlammend vuur der wraak barst vonklend uit zijne oogen:
Fel, als het golfgebons van d' opgeruiden vloed,
Zoo sloeg hem de ijzren borst, hoe langs hoe meer verwoed.
De brave Arnyn houdt stand, en, zonder iets te vreezen! -
Misleide! ach wist ge in 't hart van Eginald te lezen!
Dan ach, gy argwaant niets: nooit heeft uw ziel beseft
Dat ooit des krijgsmans zwaard ook weereloozen treft.
Uw moed is trotsch en fier, maar zacht uw hart, en edel;
Het stort u eerbied in voor 's grijzaarts zilvren schedel.
Uw borst versmoort de spijt daar 't moedig hart van zwelt.
En pal staat ge, als een eik voor 't dondrend stormgeweld.
Die koelheid tergt de ziel eens vaders, zoo ontstoken!
Die eerbied schijnt haar spot: zy eischt te zijn gewroken!
Vernederd door de kracht van 's jonglings fieren blik:
‘Beproeve ik (roept hy uit) of niets uw moed verwrikk'.
Mijn vrienden! staat my by! en straft den Maagdenroover!’
Naauw klonk zijn holle stem den stillen heuvel over,
Of 't dicht bewassen loof scheurt krakend van elkaâr,
Gelijk een onweêrwolk, van duizend bliksems zwaar.
| |
[pagina 184]
| |
Een woeste hoop schiet toe met uitgetogen klingen,
En zoekt Arnyn op 't woord, maar zonder vrucht, te omringen.
't Staal bliksemt in zijn vuist en biedt hun tegenweer.
Hy stort in eenen wenk de halve bende neêr.
De woedende Eginald, wiens dolheid niets kan toomen,
Beeft dat de wakkre Held den moordren mocht ontkomen:
Hy mengt zich in 't gevecht, slaat toe van alle zij',
En valt dien dappren aan met dubble razerny!
Arnyn, alleen bedacht om eigen borst te dekken,
Beeft dat hy 't heldenzwaard met 's grijzaarts bloed mocht vlekken.
Dan, 't stalen noodlot wenkt. Vergeefsch is 't, hem te ontzien,
Voor wien hy aan de dood zijn eigen borst zou biên!
Zijn arm zal nog den laatste in 't zandbed neêr doen ploffen,
En (Hemel!) Eginald valt van zijn zwaard getroffen.
‘Onzalig oorlogsheld!’ meer spreekt zijn mond niet uit,
En vreeslijk hikt zijn keel met reutlend sterfgeluid!
Arnyn herkent de stem die Eginald ontdekte:
‘Zijt gy 't, ô grijze held, wien ik ter aarde strekte!
Gy, 't bloed van Analiede! - Ach (roept hy) 't is te waar!
Vloek, Analied! vervloek uws vaders moordenaar!
Verzink, gy gruwzaam staal! met dierbaar bloed bedropen; -
Hoe kunt gy my 't bezit van Analiede koopen!
Mijn roem is uitgedoofd, gy werdt my thands tot straf!’
Hy spreekt: en werpt den kling met afschrik van zich af.
Nu blijft hy roerloos staan, maar hoort een voetstap naderen.
Wat doet hy, zal hy vliên, en ducht hy nog verraderen?
Neen, 't is de zachte tred der minlijke Analied.
Zy is het, ja, zy-zelv', die door de paden schiet!
Haar zuivre boezem hijgt van 't tederst zielsverlangen,
En zal ze op 's vaders lijk zijn welkomgroet ontfangen?
Afgrijslijk denkbeeld! neen: hy vliedt dien gruwbren plek,
En bergt zich in de schaaûw van 't donkre loofverdek.
Gelijk der bloemen kelk zich voor den daauwdrop opent,
Ontsluit zich 't minnend hart, op 't blijde weêrzien hopend!
Zoo lieflijk als de zon het aardrijk tegenlacht,
Zoo streelend is de vreugd waarop de schoone wacht!
Zoo springt het argloos lam en huppelt door de weiden
| |
[pagina 185]
| |
Waar langs 't een wreede hand ter slachting heen durft leiden,
Zoo wacht de tortelduif de komst van die zy lieft,
En weet niet van den schicht die straks haar boezem grieft.
Keer, argelooze maagd, wend af uw vlugge schreden!
Te rug, gy zoudt in 't bloed uws grijzen vaders treden!
Sla 't liefdeflikkrend oog naar 't overfloersde zwerk:
De dood zweeft om u heen op vale vleêrmuisvlerk:
De zilverblanke maan, wier glans voor u moet zwichten,
Verbergt zich in de wolk, en beeft, u voor te lichten! -
Vergeefs! - Zy streeft voor uit. Zy stoot den rassen voet
En trappelt met een schreeuw in 't om haar plassend bloed.
De nevel scheurt uit een, die 't maanlicht had betogen.
Een gruwzaam slachtveld rijst voor haar verduisterde oogen.
Zy staat, als wortelvast, en ademloos, en stom,
En werpt het gapend oog met holle blikken om.
Dat oog zoekt naar Arnyn, en siddert hem te vinden.
Zy luistert naar zijn stem in d'adem van de winden.
‘Ach (barst zy eindlijk uit, met halfverstikte zucht)!
Ach, dierbre Arnyn, waar toeft ge? omzweeft gy me in de lucht?
Ontdek me uw gruwzaam lot. Wie heeft u 't oog verduisterd?
Wie heeft uw heldenarm in 't dompig graf gekluisterd?
Ik volg u in de dood, ik volg u, dappre held,
En zij mijn naam by d' uwe in 't Bardenlied vermeld!’
Zy zweeg: zy zenkt den blik ondanks haar-zelv ter aarde.
In 't eind herkent zy 't lijk waarop zy roerloos staarde!
‘Mijn Vader!’ (gilt ze op nieuw,) en stort zich op zijn hart,
En derft in eens 't gevoel van leven en van smart.
De ontroerde Arnyn vliegt toe, en, meer dan zy verbleekend,
Beurt hy haar op in d' arm, nog van den bloedstroom lekend.
Hy ijst van 't zielloos wit dat haar 't gelaat betoog,
En 't loodblaauw van de dood om 't half bezwemen oog.
‘Geliefde (barst hy uit)! ô keer te rug in 't leven!
Zie op tot uw Arnyn, en zie hem met u sneven!’
Daar rijst ze als uit het graf, en ziet verwilderd rond;
Wil spreken, maar 't geluid versterft haar in den mond.
Met wezenloozen blik, en zonder adembalen,
Staart ze op des jonglings oog waar liefde en smart in stralen.
Hy drukt haar aan zijn borst: ‘ô Adem van mijn hart,
| |
[pagina 186]
| |
(Dus roept hy zuchtende uit,) geef doortocht aan uw smart.
Herken me, uw, uw Arnyn,! ô zie zijn tranen vlieten!’ -
Gelijk het bruischend vocht dat van 't gebergt koomt schieten,
Zoo storten Analied de beken langs 't gelaat!
Ja! zy herkent den held voor wien heur boezem slaat.
Zy klemt zich in zijn arm, maar met wanhopig snikken,
En wijst hem 's grijzaarts lijk met sprakelooze blikken.
‘Arnyn (dus roept ze) Arnyn! ô vlied dit rampvol oord!
Een nachtspook zweeft hier om en ademt dood en moord.
Vlied, zoo mijn doodlijke angst uw boezem mag bewegen.
Een monster stond den arm des zwakken grijzaarts tegen.’ -
‘Dat monster (barst hy uit, en knarsetandt van pijn,)
Dat monster, Analied - dat monster is Arnyn.
Ja, ik! ik drukte 't staal, om moorders af te keeren
Getrokken, hem door 't hart, by 't dringendst lijfverweeren.
Ik trof hem blindlings, ja, maar offer u mijn bloed.
ô Dat het stroom', Geliefde, en voor dien gruwel boet'!’
Vol afschrik rukt de maagd zich uit zijn bevende armen;
En 't veld weêrgalmt den toon van 't hartverscheurendst kermen.
‘Gy zijt het, gy Arnyn (dus schreeuwt ze, en wendt zich af)!
Uw gruwzame arm ontsluit me eens dierbren Vaders graf?
ô Vlied, en doe my 't beeld eens oorlogsheld vergeten,
Die met zoo wreed een slag my 't hart heeft opgereten!
Ik minde u, maar helaas!... neen, 'k heb u niet bemind,
Nog min ik u - ja nog, maar ach, ik voel my kind!
Die hand, nog laauw van bloed zoo heilig in mijne oogen,
Heelt nooit mijn boezemwond, mag nooit mijn tranen droogen!
Vlied, dierbre! vlied, Arnyn! geef me over aan mijn smart!
Die min, mijn eenig heil, werd misdaad voor mijn hart.’ -
‘'k Ontzie uw droefheid, ja! ze is in mijn oog rechtvaardig.
Ja (riep hy nokkend), ja! ik werd uw hand onwaardig!
Maar sluit uw teedre ziel voor 't mededoogen niet.
Ontfang mijn jongsten groet, beminlijke Analied!’ -
‘Genaak niet (gilt ze, en deinst): ontzie me, en treê niet nader!
Daar roept me een dierbre plicht by 't lijk van mijnen Vader!’
| |
[pagina 187]
| |
Nu zwijgt ze, en stort met drift aan 's grijzaarts zij', ter aard,
En grijpt met vlammend oog het by hem rustend zwaard.
Arnyn schiet toe! Helaas! reeds heeft ze met zijn degen
Den kinderplicht voldaan, en 't maagdlijk hart doorregen.
Thands reikt ze Arnyn de hand, en stervend stamelt ze uit:
‘'k Ben de uwe, ô mijn Arnyn. Ik sneuvel als uw bruid.
Eerst moest mijns Vaders schim in my voldoening vinden.
Thands mag de liefdeband ons in het stof verbinden.
Vaar, dierbre Held, vaarwel, en troost u van mijn dood.
Mijn laatste snik waar heil, zoo gy my de oogen sloot.’
Zy spreekt. Haar boezem stikt: haar oog blijft op hem staren;
En, in dien blik verstijfd, is haar de ziel ontvaren.
De jongling werpt zich straks by zijn geliefde neêr,
Doorvlijmt zich 't hart in eens, en zucht, en is niet meer.
Aan Gormals waterzij', by 't klaatren van de stroomen,
Verheft een grafterp zich, omheind van olmenboomen,
't Is daar dat Analiede Arnyn aan 't harte rust.
Het windtjen blaast er schraal en huivrig langs de kust.
Een aaklig schemerlicht straalt om den grafzerk henen.
Men hoort er zang noch snaar, maar angstig, dompig stenen.
Geen middagzonnestraal verzilvert er den vliet:
Geen grashalm groeit er meer: - het schor en piepend riet
Vermengt zich aan 't gekras der saamgeschoolde raven
Die met een heesch geluid klapwieken om de graven.
De wandlaar, die by nacht voorby dees grafplaats streeft,
Ziet soms hun beider schim die langs den heuvel zweeft:
Hy ziet hen, arm in arm hun zuchten nog vereenen,
En smeltende in elkaâr, de teêrste min beweenen.
Beklaagbren, roept hy uit, wat wekt u uit het graf?
Of klonk der Barden zang niet tot uw rustplaats af?
ô Legt u neêr, en slaapt! En, grijze Harpenaren,
Vereeuwigt beider naam en lofzang op uw snaren. -
Vaarwel, beminlijk paar! Reeds stemt het harplied aan,
Rust zacht! uw kil gebeente ontfing ook onze traan.
|
|