De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 178]
| |
Mathilde.Ga naar voetnoot*Wanneer het statig Vesperlied
Het Kloosterchoorwelf deed weêrgalmen,
En de onbevlekte maagdenborst
Zich uitstortte in gewijde psalmen:
Als onvermengde Godsdienstdrift
Uit aller zedige oogen straalde;
En 't van deze aard getrokken hart
In kalme zielsrust ademhaalde.
Hoe sloeg Mathildes boezem dan,
Wanneer zy in der zustren reien,
't Gevoel eens harts verdoven moest,
Dat van dees wareld niet kon scheien!
Hoe dekte soms de schaamteblos,
Haar van de smart verbleekte wangen,
Wanneer by 't Hemels choorgezang,
Haar ziel alleen aan de aard bleef hangen!
Hoe borsten dan die tranen voort,
In haar van 't weenen scheemrende oogen,
Wanneer zy met weêrspannig hart
Voor 't heilig outer lag gebogen!
Hoe dwaalde dan dat zwakke hart
Van uit die Godgewijde wanden,
De langverloren schaduw na
Waar voor haar boezem nog bleef branden!
| |
[pagina 179]
| |
Hoe vreeslijk prangde 't dan haar borst,
Wanneer heur' stamelenden lippen,
Met d' uit het hart gewelden zucht,
De naam van Oswald mocht ontglippen.
Hoe beefde ze, als ze om middernacht
Langs de onafzienbre gangen dwaalde,
En 't immer haar omzwevend beeld,
Zich op het vlak der wanden maalde.
Ach, de onverzaadbre Baldewijn,
Die 't recht van 't broederkroost moest staven,
Had de aan zijn zorg betrouwde wees
In 's kloosters eenzaamheid begraven:
De minnaar, dien eens Vaders hart
Haar had ten Echtgenoot verkoren,
Lag in een kerkerhol geboeid,
Waar nooit een lichtstraal door mocht boren.
Nu waande zy dien minnaar dood,
En juichte in 't uitzicht op haar sneven;
Dan weêr, door zoete hoop gewiegd,
Waant zy haar Oswald nog in 't leven!
Doch, Baldewijn, wiens stalen borst
Geen zweem van mededogen kende,
Verstoort in eens dien zoeten droom,
En overstelpt haar met ellende.
‘Mathilde, uw Oswald leeft niet meer!’
Dit hoort ze, en ploft gevoelloos neder
En, door den schrik geheel ontzind,
Ziet nooit het licht der rede weder.
‘Mathilde, uw Oswald leeft niet meer!’
Dit klinkt haar eindloos hol door de ooren!
En meer of anders hoort zy niet,
In redloos ongevoel verloren.
| |
[pagina 180]
| |
Daar doolt zy nu, des jammers beeld,
Met wezenlooze en starrende oogen,
En wordt (tot in het hart versteend),
Door niets op aarde meer bewogen.
Eens, na een doorgewaakte nacht,
Gevoelt zy 't hart weêr pijnlijk kloppen,
En klimt, door rustlooze angst gejaagd,
Op 's kloosters dak- en torentoppen.
Een woeste wapenkreet gaat op!
Zy ziet een menigte oorlogsklingen,
En in één wenk het kloosterplein
Met staal en krijgsgedruis omringen.
‘Mathilde!’ hoort zy, met een stem
Die haar door 't harte scheen te boren!
‘Mathilde! Geeft Mathilde weêr!
Of, weet uw aller dood gezworen!’
‘Mathilde?’ - zegt zy. Hemel, hoe!
Wie roept, wie durft mijn vrijplaats schenden?
Terwijl zy, met een zichtbre vreugd,
Verwilderd neêrschouwt op de benden.
Daar ziet zy - Hemel! aan het hoofd,
Den dierbren Oswald nader streven!
En werpt zich van de torenspits,
Om Oswald in 't gemoed te zweven.
Daar stort ze in 's jonglings armen neêr,
Maar - van zijn oorlogszwaard doorregen!
En, aan zijn borst de dood getroost,
Lonkt hem haar brekend oog nog tegen.
De ontroerde krijgsheld zinkt ter aard',
Herkent het voorwerp van zijn liefde,
En werpt zich in het eigen staal
Dat zijn Mathildes borst doorgriefde.
1809.
|
|