De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijSerafine,
| |
[pagina 167]
| |
En groette met gejuich en blijden welkomkreet,
De dappre heldenschaar die voor zijn rechten streed.
Vivonne, alom vermaard door schittrende oorlogsdaden,
Met lauwren overdekt, met eer en roem beladen,
Werd in Messinaas wal aan 't voorhoofd van dien stoet,
Door 't vreugdedronken volk als Ondervorst begroet.
Al wat er schittrendst was van kunst en prachtversiering
Vereende zich om strijd tot deze feestdagviering:
Met staatsieplechtigheid die naauwlijks voorbeeld had,
Toog 't zegevierend heir door de opgetogen stad
Langs loovren en gebloemt, die 't volk ten voetkleed spreidde.
Op d' aanblik van den held dien elk met drift verbeidde,
Weêrklonk het door de lucht, van vreugd- op vreugdeschreeuw.
Vivonne, in 't veld van eer de sieraad van zijne eeuw,
Boeide aller oogen vast. De luister van zijn schoonheid
Paarde aan dien eedlen trots dien 't heldenhart ten toon spreidt!
Verheven waardigheid blonk uit in 't minzaamst oog,
Dat met een teedren blik het kilste hart bewoog.
Zijn lof rees uit den mond van duizenden aanschouweren.
't Drong alles om den held, gekroond met zegelauweren.
Messinaas maagdenstoet, geschaard in rij by rij,
Zette aan zijn intreêtocht den grootsten luister by.
Het scheen of elke schoone om strijd zich had gekweten
Om in des krijgsmans oog de aanminnigste te heeten.
Nooit had men eenig Vorst met zoo veel prachts begroet;
Het vonkelde al van goud- en diamantengloed;
Ja, 't scheen voor 't scheemrend oog, of tallelooze zonnen
Weêrkaatsten van den rand der statige balkonnen.
Een pronkbeeld schitterde uit, door eigen schoonheid schoon.
Waar m' ooit om schoonheid streed, zy won de zegekroon.
Al wat aantreklijk scheen, door kunstvlijt opgeluisterd,
Werd door de hemelglans van haar gelaat verduisterd.
Voor andrer weitsche pracht verscheen ze in 't sneeuwwit kleed
Dat haar bekoorlijkheên nog grootscher flonkren deed,
De breed gevlochten vlecht, voor kostbre diamanten,
Doorstrengeld met een krans van blozende amaranthen.
De fiere Krijgsman sloeg, met minzaam groetend oog,
De rij van schoonheên gâ waar langs hy henen toog;
| |
[pagina 168]
| |
Bestemde zijne groet, naar schoonheid, rang, en jaren;
Maar bleef ondanks zich-zelv' op Serafine staren.
Hy trekt den breidel in van 't steigrend oorlogsros,
En haalt haar op 't gelaat den zachten maagdenblos.
Hy ziet, gevoelt niets meer, en ademt enkel liefde!
Zy, die met eenen wenk zijn fieren boezem griefde,
Slaat de oogen schuchter neêr, en voelt haar hart bekneld,
Op 't kenlijk eerbewijs van zulk een roemrijk held.
Zijn lof vloeide onverpoosd van aller schoonen lippen;
Zy voelde één enklen zucht, één heimlijk zuchtjen, glippen,
En zocht, maar zocht vergeefs in 't argelooze hart,
Naar de oorzaak van haar teedre en ongekende smart.
Onnoozele! ach, hoe ras zult gy haar oorsprong leeren
Als ge al uw levensvreugd in jammren ziet verkeeren!
Gy schenkt Vivonne uw liefde, en argwaant geen verraad,
Terwijl zijn weiflend hart voor elke schoonheid slaat.
Dan ach, uw boezem blaakt, niets kan dien vuurgloed blusschen.
't Gelukt hem ras, uw deugd in zoeten slaap te sussen.
By vreugdefeest op feest zwelgt gy den giftdrank in,
Dien u de vleier biedt voor 't loon der teêrste min.
Hy weet uw zwakke ziel moorddadig te verrassen,
En - van dat oogenblik staat u het oog in plassen.
‘Ja, (zegt ge), ja Vivonne, uw deugd, uw heldennaam,
Zoo roemrijk gebazuind door d' adem van de faam,
Vertederden mijn ziel; 'k beken het zonder schroomen -
Vivonne, ja, uw deugd heeft my mijn hart ontnomen.
Uw onbezoedelde eer strekt borg voor mijn geluk -
Ach, dat my niets op aard uw teêrheid ooit ontrukk'!’
Wat waant ge, onnoozlemaagd! - Een stroom van roekloze eeden,
Den valschaart dien gy mint, de lippen afgegleden,
Stelt al uw zorg gerust? Ach 't oogenblik rukt aan
Dat zijn vertederd hart niet meer voor u zal slaan.
De Spanjaard zag de vloot van Hollands kusten naderen,
En riep, wat moed, wat kracht ontzachlijkst saamvergaderen,
Te wapen tegen 't volk dat zijn geweld weêrstond. -
Met Neêrland weêr verzoend, schonk hem dit vreêverbond
De keur van Hollands macht om d' opstand te bedwingen,
| |
[pagina 169]
| |
En 't trotsch Siciliën op nieuw in 't juk te wringen.
Intusschen was de liefde in 't dwaalziek hart verdoofd,
In spijt der eeuwge trouw, zoo plechtelijk beloofd.
't Was enkel gloriezucht die thands Vivonne blaakte:
't Vertrek naar de oorlogsvloot was al waar naar hy haakte.
Hy brandde om in den strijd De Ruyter 't hoofd te biên
Wiens moed nog in Euroop geen weêrgâ had gezien.
De teedre Serafine ontwaarde zijn bedoelen,
En sidderde als zy dacht aan 't minste driftverkoelen.
‘Geen liefde gaat gepaard met zoo veel gloriezucht’!
Zoo dacht ze, en gaf haar smart in teedre klachten lucht.
Den veinzaart kostte 't niets, de onnoozle te bedriegen,
En d' argwaan dien zy voedde in vasten slaap te wiegen;
Hy kuste haar den traan de weenende oogen af,
En zwoer, met eed by eed, getrouwheid tot aan 't graf.
De dag verrees weldra die zijn vertrek bestemde.
Hy scheurde zich uit d' arm die siddrend om hem klemde,
En met geveinsde smart bood hy zijn afscheidsgroet.
De liefde is scherp van blik. 't Verflaauwen van zijn gloed
Blonk uit in ieder woord, in iedere ademhaling;
Dan, 't hart houdt immer vast aan de eens geliefde dwaling;
Ze ontgaf zich d' argwaan weêr. Zy minde, met een vuur
Dat nooit vermindren kon in hevigheid noch duur.
Zy wist zich 't bang gemoed in 't einde te overreden,
Dat niets een liefde dooft, gegrond op heilige eeden.
Gesust door deze troost verwon zy de afscheidssmart;
Maar telkens broedde op nieuw de twijfel in haar hart.
Zy dacht op d' uitslag niet, dien de oorlogskans zou baren;
Zy duchtte voor den held geen neêrlaag, geen gevaren;
Zijn ontrouw duchtte zy, en niets dan dit-alleen,
En zag hem snikkend na, door duizend tranen heen.
In 't eind, hy vloog ten strijd. - Zich-zelv ten prooi gegeven,
Zag zy in de eenzaamheid heur argwaan weêr herleven.
Hy, die alleen haar vrees, haar smart belezen kon,
Hy, door wiens toovermacht zy 't grievendst wee verwon,
Hy, die haar met een wenk ten dood of leven doemde,
Haar 't ergste dat zy duchtte omwimpelde en verbloemde,
Was aan haar zij' niet meer. De reden steeg ten throon,
| |
[pagina 170]
| |
En wees haar op 't verraad, haar tederheid ten loon.
Nu zag, nu hoorde zy wat ze eerst zich-zelv verheelde;
Nu achtte zy 't gewis dat hy zijn hart verdeelde;
Nu woedde de ijverzucht in al zijn heerschappy,
En gaf haar ziel ten roof aan woede en razerny.
Vivonne, weggesleept door andre tooverlonken,
Van eer, en gloriezucht, en liefde zwijmeldronken,
Vergat dat Serafine in 't heimlijk wee verging,
Wanneer zy van zijn hand geen lettertroost ontfing.
Allengskens schreef hy haar in koel gedwongen woorden,
Die 't afgetergde hart hoe langs hoe meer doorboorden.
Haar letteren van vuur, bezield met liefdes taal,
Beandwoordt zijn vernuft met kouden redepraal.
In 't eind, den folter moê van twijflen, vreezen, hopen,
Zag zy één middel nog tot haar verlichting open.
Wat is er, dat de ziel niet waagt, niet durft bestaan,
Als ze op zoo wreed een wijs haar teêrheid ziet versmaân!
Zy nam de list te baat; ontslook aan aller oogen,
En toog, in 't needrigst kleed onkenbaar aangetogen,
Den wuften minnaar na, van kille vrees verzeld,
En 't hart door 't voorgevoel van doodlijk leed bekneld.
Wie schetst Vivonnes blik, wie schetst zijn zielsontroering,
Toen ze aan zijn oog verscheen in wilde geestvervoering!
Hy zag, herkende haar, verbleekte, en stond een poos
Als wortelvast aan de aard, en zin- en sprakeloos.
Zy zag haar optred hem geheel de ziel ontzetten,
Maar voelde in zijn onthaal haar laatste hoop verpletten;
Zocht woorden, maar vergeefs: en, van ontroering stom,
Wierp zy het vlammend oog met bange blikken om,
Als zocht ze en beefde zy het voorwerp daar te vinden,
Het geen haar 't hart onttrok van d' eeuwig teêrbeminden.
Wat werd zy toen ze in spoed een schoone ontwijken zag
Op wier aantreklijkheên eens Engels luister lag?
Deze aanblik was de dood: haar boezem schokte en bloedde:
Al wat de minnenijd in 't hevigst van zijn woede
Op 't zwakke hart vermag, ontwaakte op dit gezicht.
| |
[pagina 171]
| |
Zy hield het gapend oog op 't maagdlijk beeld gericht,
Maar 't bloed stolde in haar borst; de vuurgloed op haar wangen
Werd door het doodsche bleek des killen schriks vervangen.
Zy zag met stille smart den eedverbreker aan,
En, zonder dat één woord haar wanhoop had verraân,
Ontijlde zy zijn oog. Zy had zijn ziel doorlezen;
Thands bleef haar niets van 't lot te hopen of te vreezen.
Zy keerde in sombren rouw naar 't weitsch Messina weêr;
Maar kweekte in 't bittre hart geen zweem van liefde meer.
Door haat-alleen bezield, van 't gruwzaamst opzet zwanger,
‘'t Is over, (gilt zy uit) ik duld zijn smaad niet langer!
Verrader, met uw dood betaalt gy my dien hoon!
En gy, onnoozle, gy, wier oogverleidend schoon
U 't zelfde lot bereidt, my door zijn min beschoren,
U zal ik op zijn graf vertwijflend snikken hooren;
En, na dien zegepraal, doorstoote ik u het hart,
En hou my dan getroost van mijne onlijdbre smart.’
Gewapend met de dolk die al die smart moest wreken,
Gaat, vindt zy Hollands vloot. Van wanhoop half bezweken
Spreekt zy den Zeevoogd aan. ‘'t Uur nadert (zegt ze, en beeft,)
Dat gy een Held bestrijdt wiens moed geen weêrgâ heeft.
Waan niet, dat ge in den slag, Vivonne zult verneêren:
Wien ge ooit verwinnen mocht, hy zal verwinnaar keeren.’ -
‘Wat moed hem ook beziel', de Ruyter ducht hem niet;
't Is God, (dus andwoordt hy) die 't lot des krijgs gebiedt.
Hoe grootscher tegenweer, hoe schooner 't zegepralen!’
‘'t Zal u niet moeilijk zijn die zege te behalen.
Ik biede u 't middel aan. (Zoo zegt ze, en rilt op 't woord.)
Zie deze dolk! - ge ontzet! - Als gy mijn noodlot hoort,
Dan zult gy op 't gezicht des lemmers niet verbleeken,
Bestemd om mijn geslacht van 't snoodst verraad te wreken.
Vivonne minde my. 'k Vergat mijn vorstlijk bloed:
'k Verneêrde my tot hem, - beandwoordde aan zijn gloed.
Ik minde hem met drift - neen, 'k heb hem aangebeden!
De valschaart schond zijn trouw en duurgezworen eeden.
Hy heeft aan my verdiend te sterven van mijn hand!
Ontzeg me uw bystand niet, in 't wreken van mijn schand. -
| |
[pagina 172]
| |
Dan, 't is my niet genoeg den wreedaart te doen sneven:
Geen dood kan voor mijn hoon genoeg voldoening geven:
Zijn glorie moet ik zien verneedren in het stof;
Dan wordt zijn smart gelijk aan die mijn boezem trof.
Hy die mijn folterpijn ten hoogsten top deed stijgen,
Moet in zijn nederlaag nog naar den doodsnik hijgen.
Dit zal hy. Leen my slechts uw bystand. Aarzel niet,
Thands is het wrekens tijd; die kostbre tijd ontvliedt.
Gy vraagt my, wat ik verg? 'k Zal u 't ontwerp ontdekken:
Doe naar Messinaas wal uwe oorlogsvloot vertrekken;
Ik ga uw macht vooruit, gewapend met dees dolk,
En treff Vivonne 't hart. Het overrompeld volk
En heel zijne oorlogsmacht zal op uw aanblik vlieden:
Dan staat het slechts aan u, de krijgskans te gebieden.’
Zy zwijgt. - Verstommend had de Vlootvoogd haar gehoord,
Met ijzing in het hart op 't denkbeeld van een moord.
Hy andwoordt, met 't ontzag verschuldigd aan haar lijden:
‘Ik die my roemen mag voor Neêrlands eer te strijden,
Geef aan de menschlijkheid, aan 't ongeluk, haar recht.
Gy weet hoe 't Hollandsch hart aan roem en glorie hecht;
Maar tot dien prijs, Mevrouw, met lauwerblaân te pronken,
Door muichelmoord gekocht!..... Ik zie uw oog ontfonken,
Vergeef my deze taal. Hem die voor glorie brandt,
Geeft eer en plicht alleen de wapens in de hand.
Hy siddert voor 't verraad; en 't zou zijn naam onteeren,
Door 't heimlijktreffend staal een vijand te overheeren.
Toom dien ontzetbren haat.’ - ‘Het is genoeg!’ roept ze uit,
Terwijl ze in woeste drift des Krijgsmans rede stuit,
‘Het is genoeg, mijn Heer! Dit had ik moeten wachten:
Uw koud bevrozen ziel schept lust in wanhoops klachten.
Verbleekend op 't gezicht van 't heimlijk treffend staal,
Vlei' zich uw waanziek hart niet met den zegepraal.
Verdedig, zoo 't u lust, de zaak van een verrader!
Onedele! ik veracht en u, en hem te gader.
'k Behoef den bystand niet dien 'k om u-zelven vroeg:
Als 't uur der wraak genaakt, is my mijn arm genoeg.’
Zy zwijgt. De kille dood blinkt in haar woeste blikken:
| |
[pagina 173]
| |
Haar tanden knarsen saam: zy voelt haar kniën knikken:
En, achtloos waar haar voet zich wanklend nederzet,
Keert ze, als van 't bliksemvuur getroffen en verplet.
Een doodsche stilte heerschte, op 't woên dier driftorkanen;
Geen zucht ontgleed haar borst, haar gloeiend oog geen tranen;
Zy scheen versteend in 't wee, gevoelloos voor haar smart,
En niets wekte indruk meer in 't uitgeputte hart:
Wanneer op eens 't gerucht zich wijd en zijd verspreidde
Dat wederzijdsche vloot zich tot den slag bereidde.
't Gevecht hief aan, en 't lot had dra de kans bepaald.
De Ruyter had alreeds de zegekroon behaald,
Toen 't vijandlijke lood den grijzaart neêr deed ploffen.
Zijn helden, door den schrik van 's Vlootvoogds dood getroffen,
Bezweken in den strijd voor Frankrijks overmacht.
De kreet dier zege rees, en donderde onverwacht
De in rouw verdiepte maagd met schrikbren knal in de ooren;
Vergeefs had ze in haar borst de zuchten willen smooren
Die ze ondanks al haar haat, in stilte had geslaakt
Voor 't leven van den held voor wien zy had geblaakt:
Doch, nu zy hem met roem, met glorie, weêr zag keeren,
Nu voelde zy de wraak geheel haar ziel beheeren.
Noodlottig was de stond toen ze in Messinaas wal
Hem roemrijk wederzag, begroet met vreugdgeschal.
Toen zy der maagden rei zich weêr op nieuw zag tooien;
De paden voor zijn voet met bloemen zag bestrooien;
En hy in 't zelfde schoon, waarin zy 't eerst hem zag,
Het eerbewijs vergold met d' eigen tooverlach!
‘Zóó (riep ze) zag ik hem die heillooste aller dagen,
Toen my zijn vleiend oog om wedermin dorst vragen.
Zoo...! maar wat toeve ik nog, terwijl hy zegepraalt
En (Hemel! niet voor my, rampzaalge!) ademhaalt?
Wat werd van mijn besluit? - 't Is tijd om my te wreken!’
Nu schemert haar het oog, haar adem stokt in 't spreken;
En met een lach vol smart, stuiptrekkende om haar mond,
Grijpt zy de dolk op nieuw. Haar voet drukt naauwlijks grond,
Zoo vliegt ze in tuimeldrift met losgereten vlechten.
| |
[pagina 174]
| |
Haar oogen star en dof die op geen voorwerp hechten,
Haar achteloos gewaad, en 't zwaaien van haar leest,
Verraden wien ze ontmoet de ontsteltnis van haar geest.
Zy was in deze drift het hofplein reeds genaderd,
Als ze een ontzetbren hoop Messiners saamvergaderd,
Den lofzang galmen hoort van Frankrijks dappren held,
Die nu ten tweedenmaal hun vijand had geveld!
Nog meer: men wil hem daar een schittrende eerzuil richten
Wiens overwinnende arm de Ruyter heeft doen zwichten,
En wien hun-aller hart met dankbre erkentnis slaat.
De glimlach van den spot verplooide haar 't gelaat.
Nu gaf zy 't onweêr lucht dat in haar boezem broedde:
't Noodlottig uur was daar. Zy temt haar zichtbre woede,
En houdt by 't juichend volk met fiere houding stand.
Zy wenkt het statig toe met de elpenwitte hand,
En roept met luider stem: ‘Wat juicht gy als ontzinden?
Messiners, door wat schijn laat ge u het oog verblinden?
Weleer verachtet gy der Franschen vloekbren aart.
Vergeet gy dan wat ramp hun woede ons heeft gebaard?
Uw bloed, uw edelst bloed, werd door hun arm vergoten.
Uw vijand zijn ze in 't hart, gy acht hen bondgenooten!
Geen volk bestaat op aard, zoo in 't bedrog volleerd;
En 't wordt met uw gejuich, met uwe lof vereerd!
In vriendschaps schijn vermomd, verraadt het uw belangen,
Verlochent het uw zaak in schijn van ze aan te hangen.
't Is alles mommery! wee elk, die hen vertrouwt,
En op hun guicheltaal en roeklooze eeden bouwt.’
Zy zweeg, en sloeg met vreugd den diepen indruk gade,
Dien haar 't gefronst gelaat van 't wufte volk verraadde.
‘Messiners, (voer zy voort,) wien zwaait gy deze uw lof?
Een wreedaart, die onze eer vertrappelt in het stof!
Ik-zelv, rampzalige, ik, ben in zijn strik gevallen.
Hy loert op ons verderf: het treft u eenmaal allen.
Gy kent me, en uit wat bloed dat Serafine sproot:
Gy kent haar Voorgeslacht, door deugd en aanzien groot:
Eens mocht ik op uw liefde en op uw achting bogen:
| |
[pagina 175]
| |
Dit alles is verbeurd. Door zijn gevlei bedrogen,
Vergat ik mijn geboort', vergat in hem 't Heelal!
Zijn hart verzaakte my, en juicht nog in mijn val!
Mijn oneer doet de glans van mijn geboorte tanen.
De wreedaart liet my niets dan schande, rouw, en tranen.
Beeft, echtgenooten! beeft, ja, siddert voor uw gâ!
Beeft, Ouders, voor uw kroost! licht rooft hy vroeg of spâ
U de eerkrans van het hoofd, haar de onschuld harer harten!
Beeft, maagden! spiegelt u aan mijn ondraagbre smarten!
Vivonne heeft een ziel die met uw deugden spot;
Geen uwer leeft gerust, geen, veilig voor mijn lot!’ -
Zy zwijgt. Een dof geruisch van murmelende lippen,
En zuchten, half geslaakt, die uit de boezems glippen,
Getuigen van 't gevoel dat ieders hart ontgloort.
De Gaulers zijn Verraârs, wordt wijd en zijd gehoord.
‘Rechtschaapnen! (spreekt ze op nieuw.) Ik zieu verontwaardigd.
Ik zie, dat gy mijn haat, mijn zucht naar wraak rechtvaardigt.
Wat klaagden we over 't lot toen Spanje ons overwon?
Wat zuchtten we in het juk van 't roemrijk Arragon?
Wy droegen lasten, ja, maar werden niet verraden;
Thands wacht ons dat we in bloed en tranenstroomen baden.
Komt, onderwerpen we ons op nieuw hun heerschappy!
Palermo, Holland-zelf, de Keizer, staat ons by.
Vivonne had gewis voor Holland moeten bukken,
Deed niet De Ruyters dood hem deze lauwren plukken.
Schept moed, indien hy viel, het moedig Nederland
Heeft, voor dien eenen held, nog duizend op zijn strand.
Komt, vrienden, 't noodlot wenkt! Verbreken we onze boeien!
't Verraad zal ons eerlang met tranen doen besproeien.
Mijn Voorgeslacht bezweek in 't strijden voor uw zaak;
Verdedigt thands uw recht, en schaft mijne oneer wraak.’ -
Dat volk dat nog zoo korts Vivonnes lof verhoogde,
Dat op zijn zegepraal, op hun verlossing boogde,
Dien zelfden uchtendstond hem nog te aanbidden scheen,
(Niets is zoo wuft van aart als 't wankelbaar gemeen.)
Dat volk, in 't hart geroerd door Serafines lijden,
| |
[pagina 176]
| |
Betwist zich thands het recht om haar zijn bloed te wijden,
Deelt d' onbetembren haat die in haar boezem brandt,
En schaart zich aan haar zij', het moordtuig in de hand.
Dolzinnig van de drift die thands de boezems blaakte,
En achtloos welk een macht Messinaas rust bewaakte,
Vergrootte zich de schaar met ongeloofbren spoed,
En ademde enkel wraak, en dorst naar 's Veldheers bloed.
Vivonne, op niets bedacht dat thands zijn heil kon storen,
Klonk onverwacht de kreet der muitrenschaar in de ooren.
‘De Gaulers zijn Verraârs! Vivonne moet vergaan!’
Ging op uit aller mond. - Fluks gordt hy 't krijgszwaard aan,
Beveelt zijn wacht, en doet de voorhofpoort ontsluiten.
Hy treedt met vasten tred en onvertsaagd naar buiten.
Wat voorwerp wordt zijn oog by de eerste schreê gewaar!
Een vrouw in tranen, die, met losgereten hair,
Aan 't hoofd des muitrenstoets, de ontbloote dolk in handen,
Den wachten weêrstand biedt, ja 't waagt, hen aan te randen!
Met bliksemsnelheid ijlt de Veldheer op haar aan
En wederhoudt haar d' arm, maar blijft verpletterd staan,
Toen zy haar stem verhief tot de onbetembre bende,
En hy in d' eigen wenk zijn minnares herkende.
‘Geen nood, mijn vrienden (schreit ze), al werd mijn arm verrast.
Hy sneuvelt door mijn hand, dit staat onwrikbaar vast!
My voegt de slag alleen die aller leed zal wreken.’
Vivonne waagt, haar zacht en minlijk toe te spreken;
Maar de invloed van zijn stem, eens zoo geliefd, zoo zoet,
Zet thands haar ziedend brein in lichterlaaien gloed.
Zy scheen een razerny, uit d' afgrond opgerezen.
‘Wat wilt gy (roept de held)? wat kan uw oogmerk wezen?’ -
‘Laat los mijn arm, barbaar! dus schreit ze met een gil,
Laat los, laat los, ontmenschte, en 'k toon u, wat ik wil!’
Zy zwijgt, en knarsetandt, de doodkleur op de lippen.
Bedaard, en zonder vrees, laat hy haar arm ontglippen;
| |
[pagina 177]
| |
Maar werpt den blik haar toe van zijn begoochlend oog,
Den blik die eens haar hart voor eeuwig haar onttoog.
Zy voelt er d' indruk van door merg en ingewanden:
't Was uit met wraak en haat. De dolk ontzinkt haar handen,
En snikkend roept zy uit: ‘Ontrouwe, uw heerschappy
Bestaat in al heur kracht, gy zegepraalt op my!
Ik wilde u 't moordend staal in 't trouwloos harte stooten,
Helaas! de moed bezwijkt me; en, moet er bloed vergoten,
Het mijne stroome en vliete en wasch' mijne oneer af!
't Is billijk, dat mijn arm mijn eigen zwakheên straff'!’
Nu grijpt ze eene andre dolk: dan, eer hy toe kan schieten,
Ziet hy den purpren stroom haar blanke borst ontvlieten.
‘Ach, (zegt haar flaauwe stem, daar ze aan zijn voeten stort)
Erken, hoe ge in dit hart nog aangebeden wordt. -
Gy vrienden, die me in 't leed zoo trouw zijt bygebleven,
Mijn ziel bemint Vivonne, en heeft zijn schuld vergeven,
ô Bluscht uw haat met my. Gaat, keert in rust en vreê,
En neemt mijn jongsten dank voor uw verknochtheid meê.’ -
Hier stokt haar matte stem. Vivonne beurt haar leden
Van 't koude marmer op: haar adem is ontgleden:
Haar woest en duister oog staart hem bewustloos aan.
Hy werpt zich op haar lijk en kust den killen traan
Haar bleeke wangen af, met nooitgekende ontroering. -
't Gemeen, verstijfd van schrik, vergat zijn geestvervoering;
't Aanschouwde dees zijn smart met deernis en ontzag,
En weende om 't zielloos lijk, daar 't in zijne armen lag.
't Gevoel van drift en haat was uit hun borst verdwenen;
Men scheidt van lieverleê in sombre smart uit eenen;
Terwijl de onzaalge Held met diepgeschokte ziel
By 't schuldloos offer zweert dat door zijne ontrouw viel,
(Daar wroeging, schaamte, en rouw, zijn bloênden boezem martelen)
Nooit weêr met liefde en trouw en maagdlijke eer te dartelen.
Hy zweert op 't kil gebeente en vreugd en wellust af,
En blijft zijn eed getrouw tot in den schoot van 't graf!
|
|