De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijRidder Harold.Ga naar voetnoot*Vaarwel, vaarwel, mijn vaderland!
Reeds zinkt gy in de baren,
De nachtwind zucht, de meergolf bruischt,
De zeemeeuw is aan 't waren.
De Zon gaat aan den kim ter rust,
Wy ijlen haar te volgen:
Vaarwel en zon en vaderland,
In d' eigen plasch verzwolgen!
Slechts weinige uren spoeden voort,
Dan zal zy de uchtend wekken,
En ik, omringd van zee en lucht,
Geen erfgrond meer ontdekken.
| |
[pagina 163]
| |
Mijn feesthal staat verlaten daar;
De drinkhoorn ligt versmeten;
De gastheer die haar rond deed gaan,
Is, als in 't graf, vergeten.
Mijn haard is koud; daar zal geen vrind
Den stormwind weêr ontschuilen;
Mijn jachthond staat voor 't eenzaam Slot
Zijn meester na te huilen.
De klimop slingert zich welhaast
Om wal en torentransen;
En achter d' ingestorten muur
Zal zich de raaf verschansen.
Kom hier, mijn kleine Paadje, kom:
Zeg, waarom deze tranen?
Of vreest gy voor het golfgewoel?
Of 't buldren van de orkanen?
Klein knaapjen, wisch die druppels af,
En stel uw angst ter zijden:
Dees kiel is hecht, en zal gezwind
De baren overglijden.
De vlugste valk van heel mijn jacht
Zou niet gezwinder vliegen:
Klein knaapjen, laat u zonder vrees
Een poos door 't golfjen wiegen. -
‘Hoe hard de wind ook blazen moog,
Hoe ruw de baren horten,
Ik ben voor golf noch wind vervaard,
En moet toch tranen storten.
| |
[pagina 164]
| |
Vergeef, Heer Ridder, ô vergeef
Mijn bang, mijn moedloos treuren:
Ik moest my van mijns vaders hals,
Uit moeders armen scheuren.
Ik had geen vrienden dan die twee,
En zag my die ontrooven:
Maar neen, ik heb in u een vriend;
En nog een Vriend, daar boven!
Mijns vaders zegen nam ik meê;
Mijn moeder kon slechts snikken.
Helaas! hoe telt zy tot ik keer,
De pijnlijke oogenblikken!’ -
Genoeg! die tranen staan u schoon;
Klein knaapjen, laat ze vlieten!
Had ik een borst, als de uwe rein,
Dan mocht ik ze ook vergieten. -
Maar gy, mijn lijfknecht, zeg ook gy,
Wat deed uw kaak verbleeken?
Of beeft gy voor eens Franschmans zwaard,
En is u 't hart bezweken?
Of rilt de doodkou u door 't bloed
Op 't gieren van de winden;
En vreest gy in dit zwalpend nat
Te vroeg een graf te vinden? -
‘Ik beef voor 't broze leven niet,
'k Veracht de dood, Heer Ridder;
Maar 'k heb een echtgenoot en kroost,
't Zijn die waarvoor ik sidder.
| |
[pagina 165]
| |
'k Heb zonen en een dierbre gâ,
Die leven in mijn leven.
Als 't jongsken om zijn vader roept,
Wat andwoord zal zy geven?’ -
Genoeg, mijn makker, 't is genoeg;
Gy moogt vrijmoedig zuchten.
Uw meester kon met lichter hart
Zijn vaderland ontvluchten.
Want hy vertrouwt de zuchten niet,
Die vrouwenboezems slaken,
Als of niet reeds een nieuwe vlam
Haar borst op nieuw deed blaken.
Als of niet ras een nieuwe gloed
In 't blaauwend oog zou vonken,
Dat nog wie weet hoe kort geleên,
In tranen scheen verzonken.
Genoegens die vervlogen zijn,
Verwekken my geen smarten:
Gevaar dat in de toekomst ligt,
Weet moed en kracht te tarten.
Maar, dit-alleen, is 't geen my treft:
Ik heb geen dierbre panden.
Niet één, die my een traantjen vergt,
Of naweent aan de stranden.
Ik streef alleen de wareld door,
Door zeën afgescheien,
Daar niemand my een zuchtjen schenkt;
Wien dan zou ik beschreien?
| |
[pagina 166]
| |
Mijn jachthond huilt wellicht in 't eerst,
Tot iemands hand hem voede;
En my, wanneer ik wederkeer,
Verscheurt hy in zijn woede.
Neen, voer my, gy gezwinde kiel,
Naar de onbewoondste landen:
Ja, voer my waar het lot my leidt,
Maar nooit naar eigen stranden!
Ja welkom, welkom, wijde zee!
Voer me op uw blaauwe baren,
Maar laat my nooit mijn vaderland,
Mijn erfgrond, weêr ontwaren!
En, mocht ik aan uw overkant
Geen andre kust ontdekken,
Zoo moet my klip en bergrotshol
Voor vaderland verstrekken!
Na Lord byron vrij gevolgd.
|
|