De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijRalowsburg.Ga naar voetnoot*Lieflijk wemelt de avondsluier by des zonlichts afscheidsgroet,
Ralow, op uw witte muren, zachtjens scheemrend van zijn gloed.
Prachtig blaken dak en transen van het tintlend avondgoud:
En aandoenlijk ruischt het lover van uw donker eikenwoud.
's Hemels blozend aanschijn spiegelt in den plas die u omspoelt,
Daar hy met zijn zilvren golven dartlend om uw zuilen woelt.
Heerlijk staat gy daar verheven, burg wien eeuw by eeuwen heugt.
Lachend staan uw weitsche velden als in 's aardrijks prilste jeugd.
Geurig mengt zich thijm en klaver op uw weiden onder een:
En uw halmen golven statig als onoverzienbre zeên.
Druif en perzik gloeien schittrend langs uw bloeiend wandelpad,
Daar de dartle goudvisch vonkelt door uw spieglend vijvernat.
't Fluitend sijsjen paart zijn tonen in het lommer van d' abeel,
Aan de roerende orgelklanken van de zachte filomeel.
Van het vroegste morgenkrieken tot de dag haar ronde sluit,
Galmen veld, en bosch, en dalen, van de zoete herdersfluit,
Van het dof geloei der kudden, van des maaiers blijden toon,
En van 't maagdlijk vreugdgeschater. - Burg van Ralow, gy zijt schoon!
Dan, hoe schittrend ge ook moogt wezen, hoe beroemd ook, wijd en zijd,
Hooger klom uw roem en grootheid in voorouderlijken tijd!
Neen, toen dartelden uw zonen niet zoo werkloos om, by 't vee:
Waar is thands die lust, die ijver, die hun boezems zwoegen deê?
Toen, toen dampten nog uw rossen voor geen glimmende akkerploeg,
En hoe vol was toen het halmtjen, dat uw vruchtbre bodem droeg!
Van uw ruim gebouwde transen zag de wachter heinde en veer,
| |
[pagina 152]
| |
En bezwoer den schrikbren Luchtgeest te verschijnen op het meir;
Met een alvernielend onweêr, stormgeweld, en bliksemvlam,
Ieder vaartuig te verdelgen dat naby uw oevers kwam.
Ja, dan stoven balk en ribben uit de slingerende kiel,
Die met rijk beladen schatten 't roofgespuis in handen viel.
Met den koelen zeewind waait me, met het ruischen van uw bosch
Stroomt me een aandrift door mijne aâren, die der wangen levensblos
Doet ontvonken, doet ontvlammen, als de schijf der gloênde maan,
Die ik by het avonddalen 's hemels bogen op zie gaan!
Als de zeekolk, door den stormwind tot de wolken opgesard,
Zoo, zoo zwoegt mijn volle boezem, zoo, mijn overweldigd hart.
'k Zie een schaar van bleeke schimmen zich vertoonen aan mijn oog,
Die het graf reeds eeuw by eeuwen met zijn sluier overtoog.
Vijfmaal rolden honderd jaren zich met rasse schreden voort,
Sints een booswicht zich verschanst hield in dit ondoordringbaar oord.
Zeven grachten, zeven wallen, veiligden zijn burggebied.
Kolchos stroom haalt by de woestheid van dien fieren roover niet.
Rugards berg, omringd met neevlen, was zoo duister niet als 't oog,
Dat zijn vlammen hield omschaduwd door den ruigen wenkbraauwboog.
Als de wilde distelstruiken van het Rugisch heldengraf,
Hingen hem de ruige hairen van den bruinen schedel af.
Zeven kielen liet hy kruissen, wijd en zijd, van kust tot kust,
Heel de koopvaardy ten afschrik, tot vernieling uitgerust.
Als hy van zijn torentransen soms een vreedzaam vaartuig zag,
ô Hoe joeg hem dan de boezem! met wat helschen vreugdelach
Deed hy dan de zeilen spannen, heet op bloed, en dol naar buit!
Zoo, zoo slaat de roofzieke arend zijn geduchte vleugels uit!
Rorich, rood van baard en schedel, Rawen, ruig en woest als hy,
Schaarden zich, verhit op plundring, aan huns ouder' broeders zij'.
De oude Judith, in wier trekken list en wrevel was gepaard,
(Zy, de diep verachtbre moeder, zulk een drietal zonen waard!)
Deelde nooit hun reisgevaren, maar bewaakte burg en schat.
Zielbekoorlijke Irmengarde, die het edelst hart bezat,
Wie geen zweem van 's moeders wreedheid of van 's broeders woeste ziel,
Maar een Englen aart en zachtheid, met hun schoon, te beurte viel,
| |
[pagina 153]
| |
Zat weemoedig in die muren, en betreurde nacht en dag,
Dat zy zich aan die ontaarden door het bloed vermaagschapt zag!
Jamm'rend wendde zy haar blikken, sidderend haar schreden af,
Als het lot haar wreeden broedren nieuwen prooi in handen gaf.
ô Hoe menig, menig traantjen had haar oog niet reeds geweend
Op de kostbre parelsnoeren en het vorstlijk eêlgesteent',
Dat aan de offers was ontweldigd, in dees burg ter dood gevoerd,
En waarmeê haar oudste broeder haar den boezem had omsnoerd.
Gruwzaam blijk van broederliefde! Zielbekoorlijke Irmengard
Was, ondanks diens woestaarts wreedheid, steeds de lievling van zijn hart.
Niets dan tranen des vermoorden blonk haar in der paarlen gloed!
In koralen en robijnen, weêrglans van vergoten bloed!
Als een ster die lieflijk schittert naast een gloênden vloekkomeet,
Zoo blonk Irmengardes zachtheid in dien poel van smart en leed.
't Blaauwend oog sprak liefde en deernis, en haar rijke blonde vlecht
Was gelijk het najaarsweefsel dat zich aan de bloemen hecht.
Slank, als 't rijzig popelboomtjen van het nagelegen bosch,
Was haar schoone leest; haar aanschijn droeg den schoonsten rozenblos.
Zuiver was haar zachte boezem als de hals van Proraas zwaan,
Die zijn breede vleugels spiegelt in de zilvren waterbaan.
Zoete en streelende beklemdheid droeg zy in dien boezem om.
Als de dag de kim ontgloorde stond zy vaak, van weemoed stom,
Eenzaam, aan haar kamervenster, starende op het goud der zon,
Dat, den schoot des meirs ontdoken, zijn vernieuwden loop begon.
Zag van verr' het prachtig Straalzond met zijn rijken torenpraal,
Flonkrend met vernieuwden luister in den gloênden uchtendstraal.
Peinzend stond zy aan dat venster als de dag in 't Westen zonk,
En de maan met zacht gewemel op het woelend golfjen blonk.
Luistrend soms met weenende oogen naar het doffe golfgebots,
Of naar 't sijfflen van de winden, dat te rug klonk van de rots.
In haar eenzaamheid verzonken, stoof dan soms met woesten blik,
's Meisjens wreevle moeder binnen, en verspreidde smart en schrik.
‘Wat, wat zit gy daar te peinzen? heeft dat droomen dan geen end?
'k Zie van verr' de kiel uws broeders, die zijn steven herwaarts wendt.
Spoedt u, hem met vreugd te ontfangen en verplichten welkomgroet.’
Sedert drie, en vijfpaar jaren was des roovers overmoed
Zee en koopvaardy ten geessel. Zag de schipper hem van veer,
| |
[pagina 154]
| |
Zag hy zijn ontzachbre vlaggen wappren over 't vreedzaam meir,
Dan ontroerde heel de manschap, dan greep doodsche schrik hen aan.
Dikwerf vloog hy, als gevleugeld, kusten langs en oceaan,
Moordend, plundrend, en vernielend, en bracht dan ten zegepraal
Jongelingen meê, en maagden, vastgeklonken in zijn staal.
Ritogar, wien 't dons der lente op het heldenaanschijn lag,
Hy die zich van 't zandig Riwish d' aangebeden heerscher zag,
Werd in 't dapperst weêrstandbieden door de roovers neêrgeveld,
En, in spijt van moed en afkomst, in hun schandboei vastgekneld.
Irmengarde zag den jongling, en vergoot een stille traan.
Zy gevoelde zich den boezem van een teedre ontroering slaan.
Zijn gelaat, zijn eedle houding, en zijn moedig heldenoog,
Aan dien zachten weemoed parend die zijn fieren blik betoog,
Wekte deernis met zijn lijden; en de gloed der teêrste min
Sloop haar met het mededogen d'onbevangen boezem in.
't Herfstgebladert' was gevallen, en stikdonker was de nacht,
Als de teedere Irmengarde, op des jonglings vlucht bedacht,
Stil haar slaapvertrek ontglippend, nu met ongeschoeiden voet,
Door het tastbaar duister henen naar zijn eenzaam leger spoedt.
Zachtjens buigt zy zich voorover op het krakend halmenbed,
Fluistert hem ontroerd in de ooren: ‘Jongling, rijs, en wees gered!’
Nogmaal buigt zy zich voorover, met een hoorbaar kloppend hart;
‘Jongling, (zegt zy) volg my ijlings: vrees niet: ik ben Irmengard.’
Stom van schrik en vreugdvervoering springt hy op, en tast in 't rond.
‘Ja ik volg u, hemelsche Engel, dien me een God tot redding zond.
Voer my, (sprak hy) ja, gelei my, uit dit gruwzaam jammeroord.’
Blozend vat zy hem de handen, en geleidt hem bevend voort.
Sluipt met stollend bloed in de aadren, schier bezwijkende aan zijn zij',
't Slaapsalet der wreevle moeder, 's broeders rustvertrek, voorby.
Siddrend dat haar lichte voetstap, bevend dat haar ademtocht,
Dwars door deur en wanden dringend, 's jonglings vlucht verraden moc
Door de donkre gangen streeft zy, uitgegraven onder de aard,
En ontsluit de dubble deuren, met een dubbeld slot bewaard.
Schuchter drukt zy hem de handen, overstelpt van vreugd en smart;
‘Jongling, (zegt ze) spoed, spoed henen; maar - gedenk aan Irmengar
| |
[pagina 155]
| |
Van ontroering overweldigd, stort hy 't meisjen aan de kniên.
‘Ja, ik zal aan u gedenken tot we ons blijder wederzien!
Gun intusschen, (zegt hy teder) dat ik u in de armen sluit,
En bestemm' dees heilge kus u, al de rechten van mijn bruid!
Spoedig zal ik wederkeeren met een wakkren heldenstoet,
En gy zult hem Egâ wezen wien uw deernis heeft behoed.’
Op der Liefde lichte vleuglen, vloog hy door de donkre nacht,
Trotschte storm en onweêrbuien, bliksemstraal en hageljacht;
Tot hy Rugards hoogen bergtop uit het eiland rijzen ziet,
Die op de omgelegen heuvels als een heerschend Vorst gebiedt.
Op zijn grijzen schedel wortelt groene mos, die eeuwen telt:
Sneeuw en ijs vervult zijn kloven, die geen zonnestraal versmelt:
Niet een kruidtjen bloeit of tiert er, in zijn uitgeholde krocht:
Nooit een struikgewas, hoe nietig, dat de zon daar rijpen mocht:
Van zijn hemelhooge toppen zag men wijd en zijd op 't meir.
Jaromar was hier gebieder; hem, der Rugen opperheer,
Veiligden onwaadbre grachten om het hechte Vorstenslot,
Tegen d'aanval van den vijand, of de list van 't roovrenrot.
Fier en edel sloeg zijn boezem, en zijn onvertzaagde moed
Had de strijdbaarste Oostzeevolken soms gedompeld in hun bloed.
Menig Ridder deed hy vallen in het roemrijkst kampgevecht,
En op onbestijgbre burchten stond zijn zegevaan gehecht.
‘Gy, Gebieder van dit eiland, (sprak de dappre jongeling,
Wien en ijs en ruige sneeuwvlok peeglend van de lokken hing
Maar wiens houding, tred, en blikken, 't ridderlijke bloed verried.)
‘Gy, Gebieder van dit eiland, kent, herkent uw hart my niet?
Ritogar staat voor uwe oogen. Ralows roover klonk me in 't staal;
'k Strekte, in zijn afgrijsbre boeien, hem ten trotschen zegepraal.
'k Droeg die boeien knarsetandend, zeven nachten, om mijn leên,
Toen de minlijke Irmengarde, toen die Engel my verscheen.
Zy, zy is het die my redde, zy die op mijn weêrkomst wacht.
'k Verg u bystand! leen my wapens, en verstrek me een oorlogsmacht.’
‘Ik herken u, (gaf hy andwoord, met een warmen handendruk.)
Kies u helden uit en waapnen, en verzelle u 't krijgsgeluk!
IJl, verdelg den dollen roover; roei zijn roofnest uit van de aard;
En verlos uwe Irmengarde: ze is geheel uw liefde waard.
| |
[pagina 156]
| |
Dan, eer ik u hulp verleene, verg ik u een dienstbewijs:
'k Durf het van uw vriendschap vragen, stelt gy mijn geluk op prijs.
Vlieg voor my naar Rostoks wallen, ter geleide van mijn bruid,
Onder honderd Vorstentelgen koos ik my de minlijkste uit.
't Is der Wenden Hertogsdochter, die ik om haar deugd verkoor.
Telkens stelden 's oorlogs zorgen mijn gewenscht geluk te loor.
Gy, gelei mijn Heregonde, haar vertrouw ik aan uw zij';
En vertrek dan met mijn krijgren en strijd Irmengarde vrij.’
Vreugdedronken vliegt de jongling Rugards steile bochten neêr.
IJlt naar Pulis boomrijke oever, waar het zilverspattend meir
Vlag en wimpel uit zag waaien van de rijkgedoschte vloot,
Die bestemd was ter geleiding van des Vorsten echtgenoot.
Daar als afgezant ontfangen met eenparig vreugdgeluid,
Spande hy by 't eerste koeltjen de opgeblazen zeilen uit.
Tweemaal was de zon gezonken, driemaal was zy opgestaan,
Als de Held des Warnes golven tegen 't vruchtbaar strand zag slaan.
Heel de haven blonk met siersels, als een bruid by 't hoogtijdmaal,
Al de kielen heesschen wimpels, muntten uit in vlaggepraal.
Pauken en trompetten klonken 's Konings bruidgezant ter eer;
En de jubelkreet der stranden klonk door stad en velden weêr.
Grijze Hendrik, deeer der helden, trad in 't schittrendst krijgspantsier
D' afgezant des Vorsten tegen met eens jonglings jeugdig vier,
Prachtig blonk de helm vol stralen op zijn zilverwitte vlecht,
Blinkend, het geschubde pantser om zijn lichaam vastgehecht.
Als de kroes des smelters vonkelt, vol van vloeiend bergmetaal,
Zoo blonk 's Hertogs oorlogsrusting in den gloênden zonnestraal.
Heregonde, de eêlste parel van het wijdverspreide Noord,
Trad, gedoscht in bruidgeflonker, aan haars vaders zijde voort.
Knielend groette haar de Ridder. Zy ontfing zijn hulde en groet,
Met ter aard gewende blikken, en een wang vol rozengloed.
't Echtfeest werd met ridderspelen, dischgejuich, gevierd en pracht;
Tot de vierde morgen aanbrak, en, met hem, des afscheids klacht.
Zes paar uitgezochte maagden van het edelst ridderbloed
Sierden Heregondes zijde, gaven luister aan haar stoet.
't Bruidgeschenk was uitgelezen van den schat van heel het Noord;
| |
[pagina 157]
| |
't Uur des afscheids was geslagen, en de tranen borsten voort.
Heregonde zonk verstommend d' ouden vader aan het hart;
Zonk haar moeder aan den boezem met nog teedrer afscheidssmart;
Rukte zich hun klemmende armen, snikkende, maar moedig uit.
Smoorden de ouders eerst hun droefheid, dubbel rees het klaaggeluid
Toen de teedre, wankelmoedig, op het wagglend vaartuig klom.
Lang nog zag zy naar den oever, schreiend naar haar oudren om,
Zwaaide met haar zilvren sluier tot de kust allengs verdween,
En de korts nog zichtbre landstrook haar een rij van wolken scheen.
Lang verloor zich reeds die landstrook in der wolken graauwen kring,
Als haar oog nog aan die schaduw met een zachten weemoed hing,
Tot in eens een stroom van regen heel het luchtgespan betoog.
Nu weêrhield zy zich niet langer; tranen stroomden uit haar oog.
Dan, de regenbui woei over, en de hemel helderde op,
En in 's meisjens zachten boezem sloeg een kalmer harteklop,
't Denken aan den langgeliefden, aan het naadrend wederzien,
Joeg haar 't wolkjen van het voorhoofd, deed haar hartsbeklemming vliên.
Doch, helaas! die zoete vreugde was haar niet bestemd van 't lot.
Haar vertrek bleef niet verborgen voor het loerend rooversrot.
Al te ras klonk hun in de ooren, dat langs de Oostelijke kust
's Hertogs vloot een bruidschat voerde. Hy, ten plonder toegerust,
Spande ras de volle zeilen, vloog haar na met dollen spoed,
En viel aan met moordrenwoede, smachtende naar buit en bloed!
Heel de maagdenrij hief gillend, hopeloos by 't doodsgevaar,
Oog en armen op ten hemel. - Heel de dappre jonglings chaar
Streed met woedende verwijfling, vruchtloos, tegen de overmacht.
Ritogar sloeg door hun midden met ontzachbre heldenkracht.
Door de dichtstgeschaarde drommen vloog de dood hem van het zwaard.
Rorich, 's roovers jongsten broeder, wierp zijn sabelhouw ter aard.
Rawen zag het, knarsetandend, door ontzinde wraak gespoord,
En de dappre Ridder sneuvelt, van des booswichts staal doorboord.
Zoo, zoo stort de praal der eiken die het hoofd ten wolken beurt,
Als hem de onbetembre stormwind van den hechten wortel scheurt.
Als 't gejoel der hooge golven door den stormgeest opgezweept,
Wen de zee ontelbre kielen met zich naar den afgrond sleept;
Zoo, zoo steeg de kreet der roovren, zoo hun zegekreet om hoog.
| |
[pagina 158]
| |
Heregonde, bleek als marmer, blonk geen traantjen meer in 't oog.
Half bewustloos van zich-zelve, half ontzind van angst en schrik,
Staarde ze op de woeste bende met een starverstijfden blik.
‘Wat, wat zit gy daar zoo schuchter, (sprak haar een der roovren aan.)
Wees verheugd, mijn blondgelokte, dat de storm is doorgestaan.
Dubblen dank zijt gy ons schuldig, dat onze arm u heeft gered;
U behoed heeft van te leven voor eens lafaarts huwlijksbed.
Ralows Heer is uwer waardig; haast zult gy zijn zij bekleên.
Helden slechts behoort de schoonheid; ja, ons Opperhoofd alleen!’
't Siddrend meisjen wilde spreken, maar haar adem stokte in 't hart.
Zoo, zoo zwijgt het weerloos duifjen als 't een prooi des arends werd.
Immer meer de kusten naadrend, borst hun dolle blijdschap uit.
Irmengarde stond aan d' oever, luistrend naar het windgefluit,
Toevende de ontmenschte broeders. Maar zy toeft hen slechts in schijn,
Starende op elk naadrend vaartuig of 't des Ridders kiel mocht zijn.
Wijk, beklaagbare Irmengarde, toef der broedren weêrkomst niet!
Hoor hun vreugd- hun zegegalmen! heillooze Irmengarde, vlied!
Neen, zy blijft nog. Wat ontzetting! bevend slaat zy de oogen op,
En ontwaart het hoofd haars Ridders op den hoogen mastboomtop.
Hemel! mocht zy zich bedriegen! neen: zy ziet slechts al te waar.
't Opgespleten hoofd haars minnaars met zijn sierlijk golvend hair!
Duister wordt het voor haar oogen, aan haar borst ontglipt een gil,
Doodlijk wit bedekt haar lippen, bloed en ademtocht staan stil,
En zy stort, gevoel- en zinloos, in den schoot der golven neêr. -
Ach, de ontmenschten, met hun redding, riepen haar in 't leven weêr!
Eindlijk togen nu de roovers, overladen met de buit,
Hunn' verschansten torens binnen, met afgrijslijk vreugdgeluid.
Van de kusten galmde 't weder, steeg door wolken heen en lucht,
Joeg den landman van zijn akker, en den herder op de vlucht.
Bloedig was de dag verstreken, en de gruwelvolle nacht
Was met wijn- en wellustteugen op het burgtslot doorgebracht.
De ijzren sluimer lag nog drukkend op des zwelgers oogenleên;
De eerste morgenschemerstralen boorden naauw door 't luchtfloers heên;
Als de naam van Irmengarde, telkens weêr herhaald en weêr,
In en om de burcht hergalmde tot de strandbocht van het meir.
| |
[pagina 159]
| |
Dan vergeefs! - Geen Irmengarde gaf die roepstem meer gehoor.
Neen, de ontzachbre stem der moeder klonk niet tot haar rustplaats door.
Ach, de droeve koos voor 't leven onder beulen, zoo ontmenscht,
De eenige onverstoorbre wijkplaats, reeds zoo lang vergeefs gewenscht.
Aan de bladerrijke twijgen van een ruischenden abeel,
Onder 't hartverteedrend klagen van de zachte filomeel,
Had zich 't offer van hun wreedheid in vertwijfling vastgehecht!
Zielloos hong haar lijk daar neder; door haar losse blonde vlecht
Zuchtte 't zuizend Westenwindtjen, en de sluimer van de dood
Had het blaauwend oog omneveld dat zoo heldre stralen schoot.
't Roovrenhoofd vernam die tijding. Met te bergen rijzend hair
Sprong hy uit zijn zwijmelzuisling in afgrijslijk rouwmisbaar.
Die ontzetbre doodmaar knarste door zijn merg en ingewand,
Handenwringend, tandenknarsend, sloeg hy 't voorhoofd op den wand.
Huilend dwaalde hy de zalen, dwaalde hy den ringmuur om.
Zijn geween klonk langs de stranden als het doffe stormgebrom.
Dan weêr, wierp hy zich, verstommend, op de bloed verzwelgende aard;
En een stroom van tranen ruischte door de stoppels van zijn baard.
Zoo schiet soms door distelstruiken de uit den grond gewelde plas.
De eedle Jaromar intusschen, wien elk uur een leeftijd was,
Zag van 's Rugards hoogste tinnen met een heet verlangen uit,
Naar het lang gewenschte naadren van zijn teêrgeliefde bruid.
Uur by uur beklom hy hopend weêr op nieuw der bergen top:
Dan vergeefs! geen enkle wimpel deed zich aan zijn blikken op.
't Ongeduld had zeven nachten reeds des Vorsten slaap verjaagd;
Naauwlijks nog was de achtste morgen aan de kimmen opgedaagd;
Als hem van verbleekte lippen 't vreeslijk gruwel werd vermeld.
Ach, voorzeker had de wanhoop hem verplettrend neêrgeveld,
Zoo de wraak hem niet ontgloeid had, niet zijn kracht gewekt en moed.
Met een stem als 't stormgebulder, daagde hy zijn oorlogstoet.
Als de dichte bergtopstroomen vloeiden ze om zijn voet by een:
's Vorsten roepstem knalde dondrend door de verste reien heen.
‘Helden (riep hy) die, en vrijheid, en of bruid, of vriend bemint,
Spoedt, spoedt herwaarts met uw lansen op de vleugels van den wind.
Zweert eenstemmig, my te wreken op de roovers van mijn bruid!’
Allen hieven zy de lansen met eenparig wraakgeluid;
| |
[pagina 160]
| |
Allen zwoeren Ralows roovren en verdelging toe, en dood.
Vier der machtigste oorlogskielen voerde 't vallend avondrood
Voor het slot dier waterschuimren, van hun naadring onbewust,
En, nog moê van dartlend zwelgen, neêrgeploft in looden rust.
Naauwlijks nog brak de eerstelichtstraal door de nevelwolken heen,
Of de zon zag van haar zetel dof en treurig naar beneên;
Als de wapenkreet der wreekren heinde et verre werd gehoord,
Even dondrend als de bergstroom wen hy door de kloven boort.
Bloedig woeien 's Vorsten vlaggen 't roofgebroedsel in 't gezicht:
Zijn in 't staal gedoschte helden blonken als het bliksemlicht,
Met het zwaard der wraak gewapend, en omschenen van dien gloed.
't Roovrenhoofd, ontvlamd van woede, dorstend naar des konings bloed
Deed de zeilen vliegend hijsschen, en besteeg zijn oorlogskiel.
Daar bestond er geen, hoe dapper, die niet voor zijn slagen viel.
Lang geoefend in het strijden, en doorleerd in oorlogslist,
Zag de Vorst zich steeds de zege door zijn overmoed betwist;
Maar, en eed en wraakzucht spoorde zijn getrouwe helden aan.
En geen roover, zoo vermetel, die zijn vuist kon tegenstaan.
Den in 't bloed gemeste Rawen joeg hy zwaard en lans door 't hart;
Schuimend hield de zee zijn kaken voor dat monster opgespard,
En verzwolg hem toen hy stortte, van dat dubbel staal doorboord.
Nu, nu streed het Hoofd der rooven, door vernieuwde drift gespoord.
Als het flikkrend bliksemslingren dat den stormwind volgt op 't spoor,
Zoo, zoo ging zijn blikkrend lemmer zijn verwoede bende voor.
Als de vuurgloed der kometen was de vuurgloed van zijn oog:
Als by 't Noorderlicht de stralen, weemlend aan der wolken boog,
Zwierden hem de rosse lokken 't bruin geblakerd voorhoofd om,
En zijn stem was als de donder door het razend windgebrom.
Ieder opslag van zijn oogen was een gloed van vlammend vier.
Allerwegen vloog ontzieling van zijn moordend krijgsrapier.
's Konings dapperste trawanten vielen als 't gemaaide gras,
En zijn rustigste oorlogskielen zonken in des afgronds plas.
Stuur- en mastloos, en met lijken, als het veld bezaaid met graan,
Zag de roover ook zijn schepen, met zijn stoet, ten onder gaan.
Gloeiend was de middagbranding; en 't gevecht niet minder heet,
Als zich in 't verbolgen Zuiden 't raatlend onweêr hooren deed.
| |
[pagina 161]
| |
Van de hitte doorgeblakerd, en door bloedverlies verzwakt,
Stortte in 't eind de roover neder, als een ceder afgeknakt.
Nu bezweken al zijn krijgren, door gerechten schrik vertsaagd,
En verstoven als de blaadren door den herfstwind voortgejaagd.
Knarsetandend lag de snoodaard, overgolfd van zweet en bloed,
Vloekend op de laffe benden, die zijn val vertwijflen doet;
Als de dappre koning toeschiet; toeschiet, en, vervoerd door wraak,
Drukt hy hem het straffend lemmer in de wijdgesparde kaak.
Met het ruischend bloed ontstroomt hem de in de schuld verharde ziel,
En de helnacht vierde jubel toen hy haar in de armen viel.
Smeekend werpen zich de roovers nu voor Jaromar ter neêr.
In zijn boeien vastgeklonken, draagt hy hun geen gramschap meer.
IJlings vliegt hy naar het burgslot, waar de wreede Judiths zorg
Achter ijzren deur en grendels 's Konings diersten schat verborg.
Eindlijk klonk de kreet der zege haar als wolfgehuil in 't oor.
Razend vloog zy thands de gangen en verlaten zalen door,
Rukte zich de zilvren hairen met verwoede handen uit,
En besloot haar zoons te wreken op de teedre koningsbruid.
Een der Helsche razernyen bracht haar 't opzet in den zin.
Met een dolk tot moord gewapend, rukt zy straks den kerker in,
Waar de droeve Heregonde zit te weenen met haar stoet.
‘Beef! (roept ze uit) ik wreek mijn zonen, 'k wreek hen in uw-aller bloed.’
Heel de maagdenrij viel biddend voor dit onmensch neêr in 't stof,
Als haar opgeheven ponjaart Heregondes boezem trof.
Met een lach van helsche vreugde had zy de arme 't hart doorboord,
Als op eens de kreet der strijdren voor de muren werd gehoord.
Sloten springen op en grendels, muren ploffen dondrend neêr:
Stormend breekt men door de poorten, nergens vindt men tegenweer.
Zy, der onschuld moordnaresse, ziet geen redding dan de dood,
En valt grijnzende in het lemmer, dat haar 't wreede hart doorstoot.
Jaromar, helaas! streeft binnen: ziet den grond met bloed besproeid:
Vliegt portalen langs en gangen waar het bloed hem tegenvloeit:
Kruist met sidderende schreden de uitgestorven zalen door,
Of hy haar mocht wedervinden die zijn boezem zich verkoor.
Ach, hy vindt haar, maar, ô hemel! tot zijn onvertroostbre smart
| |
[pagina 162]
| |
Aan den bodem vastgeketend, met het moordend staal in 't hart!
Schets zijn droefheid niet, mijn zangster! niet zijn doodlijk boezem wee!
Nooit, nooit rees hem weêr een uchtend, die zijn borst niet ijzen deê.
Nooit, nooit lachte hem de liefde, nooit genoegen, weder aan:
Maar voor Heldendeugd en plichten bleef zijn boezem moedig slaan.
Aan zijn wakkere oorlogsknechten schonk hy burg en schat ten buit,
En dees roeiden heel de bende tot den laatsten roover uit.
Muur en wal werd neêrgeworpen door vereende heldenkracht,
Poort en valbrug weggebroken, en gedempt de ontzachbre gracht.
Hemelhooge vlammen klommen om de torens op in 't rond;
En niets bleef er dan een puinhoop, waar het trotsche burgslot stond.
Verre gevolgd naar kosegarten.
|
|