De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijHet graf van Adelbert.Ga naar voetnoot*Met wanhoop in 't gemoed, aan 't aardsch gewoel ontvloden,
Sloop teedre Emilia naar 't rustverblijf der dooden.
Die sombre middernacht zweefde op haar vale vlerk
Met doodsche stilte rond om koorpijlaar en zerk.
Niets dan een matte straal van 't eenzaam lampgeflonker
| |
[pagina 216]
| |
Verdiepte 't aaklig zwart van 't ondoorzienbaar donker.
Geen voorwerp deed zich op by 't flaauwe schemerlicht,
Dan 't opgedolven zand van 't gapend grafgesticht.
Dat graf, helaas! gereed om 't overschot te ontfangen
Des minnaars, aan wiens asch geheel haar ziel bleef hangen.
Verschriklijk staarde 't oog op d' omgegraven steen;
En snikkend barstte ze uit in hopeloos geween.
‘Ge ontfangt dan in uw schoot, ô duistre grafgewelven,
Hem, wien mijn hart bemint, en teedrer dan zich-zelven!
ô Dat uw koele kluis die rust hem smaken liet,
Die diepe aandoenlijkheid op aarde nooit geniet!
Hier moog de boezempijl niet door de zerken boren,
En 't stormen van de drift zijn sluimer niet verstoren!
Ach! treff' hem in 't genot van dees benijdbren staat
Geen zweem van 't foltrend wee dat in mijn boezem slaat!’
Zoo zuchtte Emilia in 't leed dat haar vervoerde
Onwetend van een hart hetgeen haar droefheid roerde.
Maar grijze Anselmus zag haar onbegrensde smart:
Hy droeg by 't hairenkleed het teerst gevoelig hart.
Hy zag haar bleek gelaat op 't zandbed neêrgebogen,
En voelde heel zijn borst vervuld van mededogen.
‘Zoo zijgt de teedre bloem, door 't zonnevuur verschroeid!
Zoo (sprak hy,) buigt haar steel als 't gure Noorden loeit!
Zoo heeft de wanhoop recht om 't teerst gemis te weenen,
Wanneer de zon van heil voor eindloos is verdwenen.
Spreek! was u Adelbert een broeder? licht een vrind?
Ik speur het aan uw smart, hy werd te teêr bemind!
Ach, als de storm u treft op 't woeste pad van 't leven
Laat u het toeverzicht op de Almacht niet begeven.
Draag, draag uw lot gedwee en voere u 't kalm geduld
Dat droevig pad ten eind, en worde uw plicht vervuld!
Ga 't uiteind van dien weg niet uit uw oog verloren.
Het jublend wederzien is u aan 't eind beschoren.
Wat lot u wedervare, ô wees dat lot getroost!
Het Alvoorzienend oog waakt altijd voor zijn kroost!’
| |
[pagina 217]
| |
‘Gezegend is uw taal! uw woorden zijn verkwikking!
Ja (sprak de droeve maagd,) ik buig voor Gods beschikking.
Vertroostend beurt uw hand de zwakke lijdende op!
Een zoete hoop vervangt vertwijflings harteklop.
Maar, achtbre Priester! - neen, ik zal u niets verbergen.
Uw deernisvoedend hart mag mijn vertrouwen vergen.
Zie in dit ordenskleed, het klooster toegewijd
(ô Dat me uw streng gezag dees zwakheid niet verwijt',)
Een hopelooze vrouw u om meêdogen smeeken;
En hoor 't verhaal der ramp waarvan zich 't hart voelt breken.’
‘Vroegtijdig heeft mijn oog mijne oudren reeds betreurd!
Ik zag 't geluk met hen my van het hart gescheurd.
Geen vreemde kon de plaats eens vaders my bekleeden;
Het recht der schaamle weeuw werd met den voet getreden.
Door 't snoodst bedrog beroofd van 't weinig dat ik had,
Bleef 't weeke hart alleen mijn onontroofbre schat.
Ik weende vaak by 't graf van onvergeetbare ouderen,
En niemand die de last my ophief van de schouderen.
Tot God me een engel zond die 't lijden met my droeg,
En wanhoop en verdriet van uit mijn boezem joeg!
Zijn voorbeeld en zijn leer veredelde mijn zinnen,
En 'k waande in 't beeld der deugd, in hem, de deugd te minnen.
Doch eindlijk straalde een licht my in het argloos hart,
Toen teedre erkentenis tot stille liefde werd.
Ook 't hart van Adelbert ontstak in zuiver blaken;
Dan ach, hem boeide een eed, dien niets op aard kon slaken!
De Godsdienst gruwde, en wraakte een al te teedren tocht,
Zy scheurde een band van een, door aardsche min gewrocht.
Ach, aan haar dienst verpand, gewijd aan haar altaren,
Weêrstreefde 't strengst verbod den gloed in beider aâren.
Verschriklijk brak op eens de nevel voor mijn oog,
Toen hoop, en heil, en rust, voor eeuwig my ontvloog.
Helaas! de liefde rees met gruwzaam zegepralen!.....
Mijn lippen weigren zich 't voorleden op te halen.
ô Zij mijn zwakheid hier in diepen nacht bedekt!
De wroeging heeft me in 't hart tot wrekend staal gestrekt.
Zy scheurde ons uit het spoor van 't zielverbijstrend dwalen,
En wist op 't pad der deugd ons weêr te rug te halen.
| |
[pagina 218]
| |
Toen vlood my Adelbert: hy keerde tot zijn plicht,
In d' arm der broederschap van dit geheiligd sticht.
De droeve Emilia bleef 't voorwerp van zijn zorgen.
Dan, wat was nooddruft my, en wat de dag van morgen!
Ik vloekte 't haatlijk licht by elken uchtendwaak:
In ieder ademtocht gevoelde ik 's Hemels wraak!
Ach aan dit bang gemoed, by 't hopeloos beminnen,
Ontweken vrede en rust, der deugden gezellinnen.
Ik bad, maar bad vergeefs om bystand in dien strijd.
Helaas, ik was mijn rust, ik was haar eeuwig kwijt.
Door de angsten voortgezweept die my de borst doorboorden,
Volgde ik den jongeling in dees geheiligde oorden.
Ik sloeg zijn stappen gâ in 't scheemrend avonduur,
Wanneer hy eenzaam dwaalde in dezen kloostermuur.
In schaduw van 't geboomt' der dichtbewassen paden,
Mocht zich mijn schuchter oog aan zijn gelaat verzaden.
Ik zag hem, Hemel, ach, nog eedler dan voorheen!
't Was de aardsche drift niet meer die uit zijn blikken scheen.
Neen, zuivre Godsdienstzucht, van kalme rust omgeven,
Zag ik op 't bleek gelaat, en op zijn blikken zweven.
'k Ontzag te naderen: mijn al te blakend hart
Had zijn verblijf ontwijd door 't storen van zijn smart!
'k Had reeds mijn oog gewend zijn paden na te staren,
En 'k voelde op d' aanblik zelv' mijn boezemwee bedaren.
Ach, 'k had me in dit genot verkwikbre troost beloofd!
Ook deze wierd me op eens meêdogenloos geroofd!
Ik zag te middernacht by 't bleeke starrenglimmen,
Een schrikbeeld voor my staan uit de onderaardsche schimmen;
Zijn stem was als een zee die door de dijken boort.
‘Ontvlied (dus riep hy uit) dit Godgeheiligd oord!
Uw hoop zinkt neêr in 't graf, gy zult geen troost verwerven.
De doodklok kelpt alreeds, en Adelbert moet sterven!’
‘Ik vlood op 't schrikbaar woord, en siddrende en ontroerd,
Niet wetend naar wat pad de smart my had gevoerd.
Ik vlood op liefdes vlerk naar bosch en kerkaltaren,
Maar nergens mocht mijn oog zijn dierbaar beeld ontwaren. -
Ach (zuchtte ik) 't is te waar, 't verschijnsel spelde 't my!
Mijn stervende Adelbert, ach, waar ik aan uw zij!
| |
[pagina 219]
| |
Mocht nog mijn siddrende arm uw hoofd tot peuluw strekken!
Mocht zy die voor u leeft, u voor den dood bedekken!
Dan ach, die eigen drift die my zoo teder blaakt,
Verbiedt mijn bangen voet, dat hy uw krankbed naakt.
Neen, laat geen aardsch geween uw boezemkalmte storen,
Daar God u tot zich roept, moet gy mijn stem niet horen.’
‘Dees uchtend ('t is dan waar!) bevestigde mijn smert.
ô Teêrbeminde, ô vroeg verloren Adelbert!
Wat toonde my het licht by de eerste morgenstralen!
Ik las uw vroege dood op een der kerkpijlaren.’
De deugdzame Adelbert (ô jammer!) is geweest,
Bidt broeders voor de rust van zijn geslaakten geest!
‘Ja laat de rust, de vreê, zijn overschot omzweven.
Met hem heeft rust en vreê voor altoos my begeven.
ô Argloze Adelbert, vergeefs was 't dat gy vloodt!
Met zielen zoo verwant, verdeelt ons graf noch dood.
Uw beeld vervult mijn borst. Het zal my nooit ontvluchten.
Ik volg dit in het graf met onverdoofbre zuchten.
Ik zie de wraak gereed die me op den schedel daalt,
En toch is 't zwakke hart in zulk een drift verstaald!’ -
Zy sprak; het dof gebrom der doodsklok trof haar ooren.
Daar droeg men 't lijk van hem, wien de uitvaart was beschoren.
Rampzaalge! voelt ge op nieuw, de straf van 't misdrijf niet,
Als ge op den doodschen baar uws minnaars schaduw ziet?
Met sidderende hand en half verduisterde oogen,
Ontdekt zy 't sluiervloers, den lijkbaar overtogen:
Zy zag het kil gebeent'. Zy gilde, en zonk ter aard,
Van 't knielend priesterdom meêdogend aangestaard.
‘ô (Zegt ze,) laat uw beê voor my ten Hemel stijgen,
Dat dit vermoeide hoofd zich naar het graf moog nijgen.
Als de adem van mijn hart dien vromen volgen zal,
Dat dan een blijde traan u op mijn lijk ontvall'.
Juicht, juicht dan om mijn lot, ach, laat me uw deernis vergen,
Mijn stof in 't eigen graf met Adelbert te bergen.
| |
[pagina 220]
| |
En gy, ô dierbre schim, ô vlucht niet, blijf my by!
Op dat dees ademtocht mijn laatste lijden zij!’
Nu rees zy siddrende op, door wanhoop aangedreven.
Tot driewerf bleef haar mond op 's jonglings lippen kleven.
Nu slaat zy 't dierbaar lijk met woeste blikken gâ,
En roept den Hemel aan om deernis en genâ.
Daar stond zy op den rand van 't gapend graf gebogen;
Riep nogmaals, ‘Adelbert!’ zag om met vlammende oogen,
En wierp zich met een gil in 't kille grafgesteent',
En blies den adem uit op Adelberts gebeent'!
Vry gevolgd naar het Engelsch.
|
|