De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijDe overstrooming.Ga naar voetnoot*Eerste zang.
Mijn Dafne, treê ter stulpdeur uit,
De sneeuwvlok is verdwenen;
Reeds wordt het eerste voorjaargras
Van nieuwe zon beschenen:
Reeds zie ik by den gindschen beuk,
Het sneeuwbloemknopjen schieten:
Reeds hoor ik d' eerstgeboeiden stroom
Door 't ruischend beekjen vlieten:
Ik zie een waas van lentekleur
Op gindsche heuveltoppen:
ô Kom, en aâm de frischheid in
Der zoele morgendroppen.
Het paarlemoer dat de IJsgod vormt,
Smelt weg in malschen regen,
Het buldrend Noord heeft uitgeloeid,
En 't aardrijk lacht ons tegen.
Mijn Dafne, kom by gindschen vliet!
Ach spoed, mijne uitverkoren!
ô! Kom van 't fluistrend herdersriet
Den toon der Liefde hooren.
| |
[pagina 134]
| |
Dees stem, van zuivre min bezield,
Aan 't vensterraam gefluisterd,
Vond licht den weg naar 't maagdlijk hart,
Dat Liefde hield gekluisterd.
Myrtillus was op dezen dag
Bestemd tot Dafnes gade.
Haar Vader-zelf bepaalde een keus,
Die Dafne niet versmaadde.
Ach, lang reeds had het stremmend ijs
Dit teder paar gescheiden;
En lang reeds was de dag vertraagd,
Zoo teêr gewenscht van beiden.
In lang nog had de Wintervorst
Zijn baan niet afgeloopen;
Dan, 't jeugdig harte vleit zich licht
In 't voorwerp van zijn hopen.
Een zoele Lentemorgenstond,
Die ijs en sneeuw deed vloeien,
Deed beider ongeduldig hart
Van nieuwe vreugd ontgloeien.
Het meisjen ziet den dageraad,
En hoort des herders zangen;
En vliegt de lage stulpdeur uit,
Met hooggekleurde wangen.
Ach, zuiver was de liefdegloed,
Die beider borst doorblaakte;
En heilig was de ontmoetingsvreugd,
Die beider boezem smaakte.
| |
[pagina 135]
| |
Myrtillus drukt haar aan zijn hart,
En wijst haar naar het oosten,
En roept: ‘Die zon die heden rijst,
Zal ons van 't afzijn troosten.
Uw grijze Vader maakt dees dag
Voor eeuwig my ten zegen.
Ik ken geen' schat in 't wijd Heelal
Die daar by op kan wegen.
Mijn woning ligt niet verr' van hier,
Aan gene zij' der stroomen;
En, met den Ega dien zy mint,
Wat zou mijn Dafne schromen?’ -
Het meisjen voelt van vreugde en smart
Haar jeugdig hart bewogen;
Een onweêrstaanbre tranenvloed
Ontglipt haar zedige oogen.
Die lach, waar 't vlekloos hart in spreekt,
Zweeft op haar kuische lippen;
Terwijl ze een' nooitgekenden zucht
Haar boezem voelt ontglippen.
‘Kom, (zegt ze, en gaat hem blozend voor)
Mijn' grijzen vader groeten’.
Hy ijlt; en is, in eenen wenk,
Aan 's achtbren Grijzaarts voeten.
‘Myrtil! het schemert my voor 't oog:
(Dus roept de grijze vader.)
Geloove ik mijn verzwakt gezicht?
Mijn dierbre zoon, kom nader!’ -
| |
[pagina 136]
| |
‘Herken den blijden Bruidegom,
Aan wien ge uw Telg verloofde.’
‘Ach! Alles wat het lot my liet,
Wanneer het me alles roofde!
Ja! 'k zeide u al mijn' wellust toe,
In 't beeld van mijn Melitte;
Aanvaard haar van haars vaders hand!
't Is al wat ik bezitte.
Ja! 'k zeide u al mijn wellust toe.
Gy moogt haar met u voeren,
En moge een onverbreekbre band
Uw harten samensnoeren!
Nu leg ik 't hoofd gerust ter neêr:
Gy zult haar alles wezen,
En de aanblik van mijn naadrend eind
Heeft niets dat my doet vreezen!’ -
Nu legt hy beider hand in één,
En klemt hen in zijne armen,
En voelt een vonk van vroeger gloed
Zijn koude borst herwarmen.
Ach, heilig was de vreugdetraan,
Die 't oog des Grijzaarts weende,
Toen 's Priesters hand voor 't Echtaltaar
Dees dierbre twee vereende.
De morgen vlood in stille vreugd.
Ach, ras was hy vervloten; -
Reeds hield een kalme middagrust
Des vaders oog gesloten:
| |
[pagina 137]
| |
Nu nam de jongling 't herdersriet,
En stemde huwlijkszangen,
En haalde zijn geliefde bruid
De tranen op de wangen.
‘Mijn Dafne (hief Myrtillus aan)
'k Zal 't heil des echtstands zingen!
Maar waar is heil, aan 't ons gelijk,
By stad of veldelingen?
Mijn Dafne, dat eens vaders hand
Uw lot aan 't mijne binde;
Wat waar my zijn gegeven schat,
Zoo my uw hart niet minde?
dafne.
Myrtil, ik min mijn' vader teêr.
Hoe zoude ik hem begeven,
Zoo niet het hart dat gy my schonkt,
My dierbrer waar dan 't leven?
myrtillus.
Mijn Dafne, wacht geen overvloed:
Die was my niet beschoren;
Maar 't hart dat ik u eenmaal gaf,
Zal eeuwig u behooren.
dafne.
Myrtillus, 's hemels zegen is
Aan huwlijksmin verbonden;
En zy die ware liefde vond,
Heeft d' eêlsten schat gevonden.
| |
[pagina 138]
| |
myrtillus.
Al spreidt het lot ons leger niet
Op donzen en fluweelen,
Den braven mag ook zoete rust
Op ruwer sponde streelen.
dafne.
Myrtil, indien ik leef in u,
Wat wenschen zoude ik kweeken!
Gy zult my alles, alles zijn,
Tot eens dit oog zal breken.
myrtillus.
Ik heb mijne akkers rijk in 't zaad,
Om u mijne oogst te gaâren.
Ik heb voor u, de vlijt gespaard
Van tweepaar vruchtbre jaren.
dafne.
Myrtillus, ach! mijn liefde en vlijt
Zal u die zorg verzoeten;
Zoo mogen we elken dageraad
Met nieuwen wellust groeten!
myrtillus.
Ik kweekte een koele schaduw op
Van lommrige IJpenkruinen:
Zoo moog geen heete middagzon
U 't sneeuwwit aanzicht bruinen.
Daar zal het geitj' en melkwit lam
U om de kniën springen,
En distelvink en nachtegaal
U onze Liefde zingen.
| |
[pagina 139]
| |
Dan, vruchtbaarheid van kudde en veld
Kan nooit ons heil volmaken,
Zoo lang ons teêr beminnend hart
Geen oudrenvreugd mag smaken!
Mijn Dafne, sla uw oog niet neêr,
Geen blos bedekke uw wangen;
Hy roem' op 's hemels zegen niet,
Die dees niet mocht erlangen.
Ach, als gy me eens een huwlijkspand,
My eens uw beeld mocht geven!
Dan smaakte ik eindloos teêrder nog
De wellust van het leven.
dafne.
Myrtil! dan waar die wang verbleekt,
Waarop ik nu mag bogen!
myrtillus.
Dan waart gy, met verbleekt gelaat,
Nog schooner in mijne oogen.
Dan zou mijn liefde en tederheid,
U dat gemis vergoeden;
En 't minnen van ons Liefdepand
Zou onze Liefde voeden!
Die schoonheid won u nooit mijn hart,
Die alle Herders roemen:
Het geen my Dafne minnen deed -
Ach! weet ik het te noemen?
De deugd, die uit uwe oogen straalt!
Zy heeft my 't hart ontstolen.
Nooit koos ik hyacinth of roos,
Voor zedige violen.
| |
[pagina 140]
| |
dafne.
Mijn grijze Vader mint u teêr;
Hoe zoude ik u niet minnen?
Myrtillus, ja, uw deugd-alleen
Mocht Dafnes harte winnen.
Een enkle weldaad smeeke ik God.
Als ons de dood zal scheiden,
ô Dan, dan strekke een zelfde graf
Ter rustplaats van ons beiden!
Ik voel het geen gy lijden zoudt
Wanneer gy my moest derven!
Ach! zoo de dood ons eenmaal scheidt,
Mocht ik dan, u zien sterven!
Dan tooi ik, elken morgenstond,
Uw graf met frissche lover;
En zend in ieder windgeblaas,
Mijn zuchten tot u over!
Dan strekk' me uw graf voor legerstroo!
Daar blijve ik dan en weene,
Tot ook mijn uiterste ademtocht
Ons eeuwig weêr vereene!
Dan hoe! Myrtillus, gy verstomt?
Ik zie uwe oogen weenen!’
myrtillus.
‘Ja Dafne, wen de dood ons scheidt,
Zal ons één graf vereenen!’
| |
[pagina 141]
| |
Tweede zang.
De Grijzaart, wien een zoete droom
't Geluk zijns kinds voorspelde,
Ontwaakte en zag een' tranenvloed,
Die uit haar oogen welde:
Hy zag des jonglings borst beklemd,
En vond in 't siddrend harte,
Het haastig nadrende afscheidsuur,
Als oorzaak hunner smarte.
Ach, al te teêr gevoelde hy
Wat schat hy moest verliezen,
Dan, zou een Vader eigen heil
Voor 't heil eens Telgjens kiezen?
Hy smoort zijn droefheid in de borst;
Omhelst zijn dierbre kinderen;
En wil door schijnbre vrolijkheid,
Voor 't minst hun smart verminderen.
Dan, ach, de vallende avondstond
Herinnert reeds aan 't scheiden;
En 't hulkjen dat hen henen voert,
Zal ras de zeilen spreiden.
Reeds wenkt Myrtillus teder oog
Zijn lieve Gade tegen:
Reeds stort hy zich in 's Grijzaarts arm,
En smeekt hem om zijn' zegen.
| |
[pagina 142]
| |
‘Myrtillus (sprak hy met een zucht)
Nog moogt gy niet vertrekken.
Ik zie de voorboô van een' storm
De zoele lucht bedekken.
Ik voel mijn leden mat en loom,
Daar moet een onweêr broeien:
Ik hoor des zeemeeuws heesch geschreeuw;
Het melkvee slaat aan 't loeien.’ -
‘Mijn vader, 't noord heeft uitgewoed;
Het ijs dreef uit de stroomen;
En zoel en streelende is de lucht:
Wat onheil zoude ik schromen?
Mijn oude Moeder wacht mijn komst,
Ik kan niet langer toeven:
Gy kent het zorgend oudrenhart;
Hoe zoude ik dat bedroeven?’ -
‘De schijn bedriegt te licht, mijn zoon:
Maar ga, in Gods geleide!
Ja, 't wekte uwe oude Moeder smart,
Zoo ze u vergeefs verbeidde.
Ik schenk u al den zegen meê,
Dien God my heeft gegeven.
Ik schenk u meer dan gy beseft -
Het leven van mijn leven!
Nooit zal my blijde dageraad
Meer aan haar zijde klimmen,
En nimmer zinkende avondzon
Met zoete wellust glimmen.
| |
[pagina 143]
| |
Mijn Dafne, thands voor 't laatst nog mijn,
En dan voor my verloren!
Ga, stort u aan uws Egaas hart;
Hem moet het uw behooren.’ -
Nu drukt hy, met den laatsten kus,
En vaderlijk vermanen,
Dit dierbaar Echtpaar aan zijn borst,
En baadt hen met zijn tranen.
Reeds drukt hun vlugge voet den kiel:
Het zeil wordt opgeheven:
En ras heeft de adem van den wind
Hen uit zijn oog gedreven.
Hy keert naar 't needrig rustvertrek
Met wankelende schreden;
Beveelt zijn kind aan 's hemels zorg,
In vaderlijke beden.
Dan ach, wat is het peuluw hard
Als zorgende angsten drukken!
Te spoedig kwam een schrikbre droom
Hem uit zijn' sluimer rukken.
Hy hoorde een gruwzaam stormgeloei,
Met hagelvlaag en regen;
En dacht zich de opgeruide zee,
Ten wolken opgestegen.
Hy zag zijn teêrgeliefde spruit
Voor altijd hem onttogen:
Reeds zweefde ze in het grafgewaad
Voor zijn benevelde oogen.
| |
[pagina 144]
| |
‘Ach! (riep hy,) moest uw ongeduld
Eens Grijzaarts raad niet hooren!
Myrtillus, 'k duchtte een dreigend leed,
Mijn kind en u beschoren.
Ach! meende ik aan de graauwe kim
Den noodstorm niet te ontdekken!
Myrtillus, ach, ik spelde waar!
Wat liet ik u vertrekken?’-
ô Jongling, welk een moordende angst
Moest ge in het hart bedwingen,
Toen ge u, na dien versmaden raad,
Van 't onweêr zaagt bespringen!
Dit was het wat die zoele lucht,
Die Lentedag, u spelde.
Hoe vloekt gy thands het schijnbedrog,
Waar ge al uw hoop in stelde!
Ach! zal u thands het minlijk oog
Der droeve Dafne troosten!
Gy speldet haar een' schoonen dag
In 't nieuw ontgloeiend oosten!
Helaas! wie schetst wat gy gevoelt,
Nu gy den vloed ziet bruischen;
En 't loeien van het noodweêr hoort,
Voor 't stille waterruisschen!
Ja, 't ijs dreef uit die stroomen weg;
Maar, met ontzagbaar woeden
Jaagt golf en wind dat ijs op een,
En stuwt het door de vloeden.
| |
[pagina 145]
| |
De maan, met wier verzellend licht
Het reizend paar zich vleide,
Verhult zich in de zwartste wolk,
En weigert hun geleide!
De hulk is voor geen woên bestand
Van de onweêrstaanbre winden:
Vergeefsch is 't, wat beleid en moed
Ter redding uit mocht vinden.
De wind rukt touw en zeilen weg,
En splintert mast en steven,
En 't vaartuig schijnt met ieder golf
Ten afgrond ingedreven.
Een flaauwe scheemring van de maan
Brak uit op 't aakligst donker; -
Maar ach, zy wees geen boord of wal:
Geen enklen lichtstraal blonk er.
Helaas! geen hutjen was er meer,
Waarheen het oog zich wendde:
't Was één, een oeverlooze zee,
Die nergens omvang kende.
De dood grijnst aan van alle zij;
Zijn hand is niet te ontkomen:
Één rukwind, en de kiel verstuift,
Vergruizeld langs de stroomen!
Myrtillus! - Dafne! - Neen, ô neen,
Nog is hun 't graf niet open; -
Nog mogen ze, op het ijs getorscht,
Op zweem van redding hopen.
| |
[pagina 146]
| |
Dan sloopte 't Weêr de forsche kiel,
Hoe moeten zy thands beven,
Nu ze op een eindloos brozer wrak,
De dood in de armen streven.
Helaas! nog hooren zy 't gegil
Van droeve tochtgenooten;
En, zien den laatste, voor hun oog
Ten afgrond ingestoten!
Myrtillus klemt zijn gade in d'arm,
Op dat geen dood hen scheide:
Daar bidt hy, dat een zelfde baar
Ten graf zij voor hun beide.
Dan ach, Myrtil, wie schetst uw smart
By Dafnes troostloos zwijgen?
Wie haar van koû verstarrend oog
By 't angstig boezemhijgen?
Hoe stijgt de wanhoop in uw hart,
By de aanbraak van den morgen!
Ach, Dafnes uiterste ademtocht
Blijft thands niet meer verborgen.
Daar ligt zy u verstijfd in d' arm,
Met loodblaauw op de kaken,
Daar is met haar de zegen heen,
Die ge aan haar zij zoudt smaken!
Wat baat het zoo de felle orkaan
Van 't woeden nu bedare?
Wat baat het zoo het noodlot, u
Na Dafnes sterven spare!
| |
[pagina 147]
| |
Nog waant ge u op den breeden Waal
En worstlend met zijn golven:
Helaas! gy drijft op eigen' grond,
Onkenbaar overdolven.
De moeder, die uw jonge bruid
Als eigen kind zou groeten,
Ligt reeds in de overstelpte hut,
Begraven aan uw voeten!
Niets ziet gy voor uw scheemrend oog,
Dan omgespoelde schuren;
En, ziet uw splintrend wrak vergruisd,
Op de omgeworpen muren.
Wat doet gy? - Volgt ge uw Dafne niet?
Zal haar de vloed verslinden!
ô Neen: gy ploft haar ijlings na
Om ze eenmaal weêr te vinden! -
Daar doolt nu de arme Grijzaart om,
Na de ijslijkste aller nachten;
En doet de lucht van wijd en zijd
Weêrgalmen van zijn klachten.
Daar ziet hy op de schotsen ijs
Verspreide wrakken drijven,
En voelt zich ademtocht en bloed
In de enge borst verstijven.
Daar ziet hy (Hemel, sta hem by!)
By 't vreeslijk golvenwoelen
Iets menschlijks (hemel, 't is een lijk!)
Hem aan de voeten spoelen!
| |
[pagina 148]
| |
Ach, dreef de stroom zijn dochter heen,
Hy voert dien schat thands weder;
Maar werpt ze, met misvormd gelaat,
Hem voor de voeten neder!
Hy ziet; herkent Myrtillus lijk;
En Dafnes lijk met eenen;
En voelt zich, daar hy nederstort,
Het siddrend hart versteenen.
Ook hy, de Grijzaart, is niet meer!
Schiet toe, gy Herdrenreien!
ô Komt! beweent dit gruwzaam lot,
En houdt niet op van schreien!
Daar ligt uw aller oogenlust
Verstijfd aan 's bruigoms zijde.
Hoe treurig gaat de zon u op!
En gistren nog, hoe blijde!
Op, Maagden! op! in 't treurgewaad!
Met ongevlochten tressen!
ô Spoedt u, siert haar 't bruidsbed op,
In schaduw der cypressen.
ô Schenkt één graf aan beider stof!
Dit was haar jongste bede;
En dekke een zelfde grafgesticht
Den achtbren Grijzaart mede!
Op, Maagden, voert de bruid ter rust,
In 't treurig wilgenlommer!
Geen Herdersfluit genake er ooit!
De dartle lach verstomm' er!
| |
[pagina 149]
| |
Maar zy, die, 't hart van weemoed vol,
Vergeefs naar tranen smachten,
Genaken dit geheiligd graf,
En voelen 't wee verzachten!
Geen roos, op geur en schoonheên prat,
Moog deze grafterp sieren:
Maar 't maagdeliefjen hang' er 't hoofd,
By sombre violieren!
Het windtjen schuifel' hier door 't groen,
En buig' de grasscheutsprieten;
Jaag zachten huivring door het bloed;
En doe de tranen vlieten!
|
|