De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijEvander en Eone.Ga naar voetnoot*‘Kom Eone,
Lieve schoone!
Spoed, ach spoed, uw minnaar beidt!
Zie hem wachten,
En versmachten
In deze aaklige eenzaamheid.
't Stargewemel
Tooit den hemel
Met hun gouden statiepracht!
Hun geflonker
Boort door 't donker
Van de vale middernacht.
'k Toef uw wenken;
Wil gedenken
Wat uw lieve mond my zwoer!
Dat geen ander
Dan Evander
U het schuldloos hart ontvoer'!
| |
[pagina 128]
| |
Zoudt gy duchten
By 't ontvluchten
Uit uw enge kloostercel,
Schoon geen keten
Van 't geweten
U den vrijen boezem knell'!
Dwingelanden,
Legt in banden
Wie en deugd en onschuld moordt;
Maar verdrukt gy,
Noch ontrukt my
't Hart dat my-alleen behoort!
Bloem der schoonen,
Ach! wilt toonen
Dat uw boezem voor hem brandt,
Die zijn leven
Prijs zou geven,
Voor den zegen van uw hand.
Ach, wat schreit gy,
Wat verbeidt gy,
Daar ik naar uw wenken smacht?
Zie na 't weenen,
't Blijd heréénen,
Dat ons troostend tegenlacht.
Zie me in 't lijden
't Licht benijden
Daar uw weenend oog van straalt:
Zie my turen
Op de muren
Daar gy bang in ademhaalt.
| |
[pagina 129]
| |
Zoudt ge uw boeien
Nog besproeien,
Met een zilvren tranenvloed;
En u d' armen
Niet erbarmen
Die tot redding herwaarts spoedt?
Spreekt uw hart niet?
Van mijn smart niet?
Van mijn wreede boezempijn?
Zou Eone,
Zou die schoone,
Niet meer voor Evander zijn?
'k Dorst de rotsen
Moedig trotsen,
En der zeën woest geweld!
Van de golven
Overdolven,
Ben ik d' afgrond doorgesneld.
Zie uw minnaar
Als verwinnaar
Van gevaren en van nood;
Toef niet langer:
't Lot gaat zwanger
Van bevrijding of van dood.
Hebt ge uw eeden
Dan vertreden;
Of mistrouwt ge Evanders woord?
Ach, gy weet het,
Maar vergeet het,
Dat uw afzijn hem vermoordt.
| |
[pagina 130]
| |
't Starlicht flaauwt reeds,
't Oosten graauwt reeds,
En ik toeve en toeve om niet.
ô Hoe raasde
De verdwaasde,
Die zich op uw trouw verliet!
'k Zond u tijding
Van bevrijding,
Met het duifjen dat gy mint:
't Uchtendkrieken
Zag zijn wieken,
Zich ontplooien op den wind.
'k Heb met zorgen
't Schrift verborgen,
Onder 't zachte vlerksatijn.
Zou ons haken,
Zou ons blaken,
Weêr op nieuw verraden zijn?
Heeft hem 't wappren,
Heeft hem 't klappren
Van zijn vleugelen ontdekt,
Toen 't ontglimmen
Van de kimmen
't Sluimrend aardrijk heeft gewekt? -
Neen, Eone,
Wie u hoone,
Wie ooit twijfele aan uw hart,
Gy verliet niet,
Gy verriedt niet,
Die u eenmaal dierbaar werd.
| |
[pagina 131]
| |
Neen, geen tijding
Van verblijding
Bracht u 't duifjen, van mijn hand.
Onze ellende
Heeft geen ende,
En mijn uitzicht ligt in 't zand.
In wat banden,
In wat handen,
Viel de onnoozle dien ik zond!
Mooglijk zwierf hy,
Mooglijk stierf hy,
Door des jagers schicht gewond.
En ik droeve
Sta en toeve,
Tot uw oogwenk my verblijdt;
Daar gy de oogen
Heft ten hoogen,
En de vrije musch benijdt.
Streeft de roover
Stroomen over,
Zal hy wet ontzien noch macht;
Deuren splijten,
Grendels rijten,
Waar hy rijke buit verwacht:
En, hy beven
Voor zijn leven,
Die om wettig eigendom
Kerkerwanden
Aan dorst randen,
Dak en torenspits beklom?
| |
[pagina 132]
| |
Hy moog dwalen,
Die de palen
Van zijn lijden voor zich heeft;
Niets weerhoue
Den getrouwe
Die het lot te boven streeft.’ -
't Zwaard getogen,
Wraak in de oogen,
Breekt hy door de kloosterpoort.
Gillend schreit hy:
‘Waar verbeidt gy,
Die my eenig toebehoort?’
Dol van zinnen,
IJlt hy binnen.
Maar wat schouwspel treft zijn oog?
Maagdenreien
Zuchten, schreien,
In d'omfloersden tempelboog.
Langs de gangen
Galmen zangen
Daar Eones naam in klinkt.
't Is de schoone,
't Is Eone,
Die in d' open grafkuil zinkt. -
Hoe ontzettend,
Hoe verplettend,
Klinkt die doodsmaar hem door 't hart!
Zuchten glippen
Van zijn lippen;
Maar geen woord verraadt zijn smart.
| |
[pagina 133]
| |
Gillend, bevend,
Stort hy snevend
Op Eones bleeke kaak;
't Hart doorregen
Van den degen,
Dien hy uittoog haar ter wraak.
1809.
|
|