De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijMozes in het biezen korfjen.Ga naar voetnoot*Mijn knaapjen, neen, ik kan niet juichen,
Niet dankbaar zijn voor uw geboort'.
De hemel gaf u aan mijn smeeken
Om door zijn gaaf my 't hart te breken:
Hy heeft my in zijn wraak verhoord.
Mijn knaapjen, neen, ik kan niet juichen;
Ik sidder dat gy ademhaalt!
Wat leefde ik tot dees droeven morgen!
Ach, waart gy in mijn schoot verborgen!
Met my in 't rustvol graf gedaald!
Wien heeft Gods vloek met macht gewapend,
Om u, onnoozle zuigeling,
Uw moeders armen uit te scheuren?
Om 't kind den dag te doen betreuren
Waar op hy 't blijde licht ontfing!
| |
[pagina 118]
| |
ô Pharaö, hoe durft gy 't wagen
Aan 't volk van God de hand te slaan!
Niet strafloos moordt gy dees Hebreeuwen,
Hun bloed zal nog na vijftig eeuwen,
Uw land op bloed en tranen staan.
Wreedaartige! ach, uw tijgerharte
Beseft een moeders wanhoop niet.
Hoe! ik uw wreeden wil volbrengen?
Neen, eerder zal mijn bloed zich plengen,
Mijn hoofd zich domplen in den vliet!
Waar zal ik u, mijn wichtjen, bergen,
Dat u dit onweêr niet verplet!
Wat hol, wat steenrots mag u dekken,
Wat nachtspelonk tot schuilplaats strekken,
Tot God den bloedhond palen zet!
Wie daalt daar af van gindschen heuvel?
Helaas! mijn siddrende Echtgenoot!
Wat vrees en hoop bestormt zijn harte!
ô Naak dees woning niet van smarte!
Zy is vervuld van rouw en dood!
Ga, zoek in de onderaardsche holen
Het nest der wreede boschleeuwin.
Haar klaauw moog 't lieve wicht beschermen;
Het menschdom weet van geen erbarmen:
De wreedheid nam den zetel in!
Zoo riep, in d' onrust van haar boezem,
De diep bedroefde moeder uit.
Zy spoedt met matte en zwakke schreden
Haar Egâ in 't gemoet te treden;
En wijst, verstommend, op zijn spruit.
| |
[pagina 119]
| |
Daar knielt hy neêr in zielsverrukking,
Als zy hem 't minlijk knaapjen biedt!
‘ô (Roept hy,) U, die 't riept in 't leven,
Zij eeuwig lof en roem gegeven!
Uw goede, wijze wil geschiedt!’
Hy klemt zijn gade en kind in de armen,
En is de zaligste in 't heelal!
‘Hoe kort ook God zijn tijd bepaalde,
Juich (roept hy) dat hy adem haalde;
Juich, dat hy eeuwig leven zal.’
‘ô Moeten wy hem hier ontbeeren,
Jochébeth ach, gy vindt hem weêr,
Hem eenmaal weêr in Jaöos woning.
Aanbid der wareld Opperkoning!
Kniel met my voor Zijne almacht neêr!’
De troost van Amrams wijze lippen
Daalde in zijn Egaas boezem af:
Geen wanhoop maakt haar meer vermeten;
Zy kan de gift thands weldaad heeten,
Die God haar in het wichtjen gaf.
Een rots in 't onderaardsche duister,
Door geen verspieder ooit beloerd,
Geeft schuilplaats aan 't veroordeeld knaapjen,
Waar 't in zijn allereerste slaapjen
Op bevende armen wordt gevoerd.
Wat duizend angsten, duizend schrikken,
Vervullen nu het oudrenhart!
Wat onuitputbre bron van zorgen
Schept ieder avond, ieder morgen!
Wat wisseling van vreugde en smart!
| |
[pagina 120]
| |
Als 't duifjen, dat, in wildernissen,
Den gier ziet loeren op haar nest,
Zoo voelt de moeder 't hart zich jagen;
Zoo voelt zy d' angst dat hart doorknagen:
En hoop is alles wat haar rest!
Eens als zy in de hoogste vreugde
Haar zuigling aan den boezem drukt,
En aan het lachjen op zijn wangen
Met onverzaadlijk oog blijft hangen,
Door wellust aan zich-zelve ontrukt;
Spoedt Amram, met den schrik in de oogen,
En stort die wellust t' eenmaal neêr.
Men nadert, (roept hy) vlied! de Koning
Heeft argwaan op dees rotsbewoning.
Hier is geen zeekre schuilplaats meer.
Er is geen redding meer, mijn Gade,
Gods wijsheid vraagt zijn gift weêrom!
Geen zorg kan 't wichtjen meer verbergen,
Daar Jaö 't ons te rug koomt vergen.
Sta af, het is Zijn eigendom!
De wreede plicht strijdt met de liefde
In Amrams diepgetroffen hart:
Jochébeth kan geen traan vergieten;
Geen zucht kan aan haar borst ontschieten,
Zy staat versteend van schrik en smart.
‘ô Lach niet, lief, onnoozel knaapjen,’
(Barst ze eindlijk handenwringend uit.)
‘Uw lachjen is my thands geen zegen.
Wat lacht ge een' vroegen grafkuil tegen,
Die 's Dwinglands wreedheid u ontsluit!’
| |
[pagina 121]
| |
Bedwing uw wanhoop, ô mijn Gade,
(Zucht Amram,) wees gedwee in 't lot!
Wat aarzlen wy? - op 't ruim der vloeden
Kan ook Gods Almacht hem behoeden!
Vertrouwen wy alleen op God!
Wat raad! - Er is geen tijd van toeven! -
Een biezen hulkjen, reeds gereed,
Wordt met het schuldloos wicht beladen,
Dat d' oudren ziet in tranen baden,
En niets beseft van al hun leed!
Jochébeth treedt met handenwringen
In 't donkre rotshol aan en af.
Nu kermt, nu zucht, nu stikt ze in 't weenen,
Hier slaat zy 't voorhoofd op de steenen:
Daar schijnt ze een rustend lijk in 't graf.
Reeds driemaal neemt zy in vertwijfling
Het knaapjen uit zijn hulkjen weêr;
En legt, op d' oogstraal van haar Gade,
Van tranen nat, waarin zy baadde,
Het telkens meer ontroostbaar neêr.
Zy zal nog eens haar lievling kussen
En dan getroost...! helaas! wat waan!
Daar reikt hy haar het lieve handtjen!
Daar worstelt hy in 't biezen mandtjen!
Hoe, Amram, kunt ge dit weêrstaan?
In duizend tranen, duizend kussen,
Volbrengt de nacht haar vluggen loop.
Helaas! de morgen graauwt in 't Oosten,
Daar is noch redden, noch vertroosten,
Geen uitkomst is voor bloed te koop!
| |
[pagina 122]
| |
Nu storten ze in elkanders armen,
En, met hun duursten schat belaân,
Gaan zy die wellust van hun leven
Het vlak der vloeden overgeven,
En roepen God om bystand aan!
Zy naadren reeds; hun kniën knikken!
Zy siddren om voor uit te zien! -
Reeds drukt hun voet de dorre stranden....
De lieve last ontzinkt hun handen, -
En hier... zal 's Hemels wil geschiên!
't Was alles stil by 't uchtendkrieken,
Het jongske lag in zoete rust!
Wat smart, wat onheil zou hem naken
Zoo de Englen ooit voor de onschuld waken,
Hy scheen door hen in slaap gesust!
Dan ach, reeds graauwt de duistre hemel!
De Vader staart als uit een droom!
't Gevaar groeit thands met de oogenblikken -
Hy zet - met afgekeerde blikken -
Het schomm'lend hulkjen op den stroom.
Jochébeth gilt! - en - stort zich, gillend,
In d' armen van haar Echtgenoot,
De smart heeft haar 't gelaat ontluisterd,
Het liefdestralend oog verduisterd -
En Amram, acht zijn weêrhelft dood.
Maar neen! 't waar wellust dus te sterven!
Zy leeft - beweegt, en ademt weêr.
Maar siddrend staart zy op de vloeden,
En dreigt haar knaapjen na te spoeden,
En weet van troost noch reden meer.
| |
[pagina 123]
| |
Met noodschrik slaan zy 't korfjen gade,
Daar 't waggelt op den blaauwen plas!
Zy zien het schudden, rijzen, dalen,
En beven d' adem op te halen,
Of dit hun wicht een stormwind was!
Hier maalt verbeelding duizend schimmen.
Nu hooren zy zijn klaaggeween:
Daar zien zy uit de dichte rieten
De schubbige aspis nederschieten,
En knagen aan zijn poezle leên.
Ginds zien zy hem een grafkuil oopnen
In 't krokodilleningewand!
Daar 't vratig Nijlpaard hem bespringen,
En, onder duizend folteringen,
Verscheuren met bebloede tand.
Dan streeft het aldoordringend water
Het lichte biezen hulkjen in.
Het stoot op opgenaakbre rotsen,
Of zinkt, vernield door 't golvenklotsen;
En - ô beklaagbre moedermin! -
Wat staat, wat zweeft u niet voor oogen?
De gloed der zon! de ontembre wind!
En, naakt hy onbewoonde boorden,
Dan zal de honger hem vermoorden,
Zoo hem geen boschgediert' verslindt.
En menschen! - Hemel! menschen vinden!
Zy, boven alle wreedheid wreed!
‘Neen, drijv' hy naar de verste stranden,
ô God, ik geef hem in uw handen!
Veel eerder slang of adderbeet!’
| |
[pagina 124]
| |
Verhoê dit, Hemel, roept al snikkend,
De teedre Mirjam die dit hoort.
Zy was, door 't zusterhart bewogen,
Haar moeder schreiend nagevlogen,
En schuilde by des waters boord.
Verhoê dit, roept zy, goede Hemel!
Gy, die als wasch de harten kneedt!
ô Geef, gy kunt het, medelijden!
Zoo gy wilt redden, gy bevrijden,
Dan zijn noch mensch, noch tijger, wreed.
Reeds jaagt de stroom het hulkjen verder,
En hun den doodschen schrik in 't hart!
Nu staan zy 't ijzend na te staren
Daar keert het op de rug der baren
En hangt in 't oeverriet verward!
De hoop herleeft in Amrams boezem!
Maar hemel! - heeft hy wel verstaan!
Wat voetstap hoort hy aan de stroomen?
Onnoozle! 't is het loof der boomen:
Het windtjen ritzelt door de blaân.
Maar neen, men nadert - en zy vlieden;
Maar weten niet waarheen, of hoe?
Zy voelen niet wat pad zy treden,
En 't lot geleidt hun zwakke schreden
Naar 't dichtgelegen palmbosch toe.
Daar zinken ze in de struiken neder,
En smooren d' adem in hun borst.
Ach, wekt verbeelding nieuwe schrikken?
Wat zinbedwelming treft hun blikken?
Of is 't de hofpraal van den Vorst!
| |
[pagina 125]
| |
Men nadert, hemel! wat zal 't worden!
Nu wordt het wicht des dwinglands buit!
Maar neen! - daar koomt aan 's Nijlstrooms plassen,
Om 't blanke lichaam aftewassen,
Des Konings maagdelijke spruit.
Zy wenkt den stoet van Hofjonkvrouwen,
Die eerbiedvol te rugge treên;
Ziet schuchter om zich, als verslagen,
En luistert wat zy hoorde klagen? -
Ach! 't was eens wichtjens zacht geween.
Zy deinst te rug van schrik bevangen;
Mistrouwt het kermend klaaggeluid:
Zy weet niet wat zy heeft te vreezen: -
Ach, 't kon een listig roofdier wezen,
Dat loert op een onnoozle buit!
Zy roept om bystand; dan, (ô hemel!)
Wat ziet zy wagglen in het riet!
Een korf - waaruit een teder wichtjen,
Met zichtbare angst op 't aangezichtjen,
Haar beî zijn lieve handtjens biedt!
Wat zal zy? aarzlen? Neen, hem redden,
Is de uitspraak, die haar hart ontvlood.
Daar woelt zy dwars door riet en biezen,
En gaat zich in den stroom verliezen;
En rooft het knaapjen aan den dood!
Daar staat zy siddrend aan den oever,
't Aanvallig wicht aan 't hart geklemd.
Daar lacht haar 't lieve mondtjen tegen!
Dit lachjen (roept zy) ademt zegen:
Dit wicht is voor iets groots bestemd.
| |
[pagina 126]
| |
Nu weent hy. - Tilcha ziet in 't ronde,
En zoekt, en weet niet wat zy zocht!
De deernis rijt haar boezem open:
Ach, (roept zy,) waar voor goud te koopen
Een boezem die hem voedstren mocht!
De teedre Mirjam hoort dit zuchtjen,
En dankt de Algoedheid die het wekt;
Nu voelt zy hoop en moed herleven;
Zy waagt, haar schuilplaats uit te streven,
En wordt door 's konings spruit ontdekt.
Dees wenkt haar toe, met spoed te naderen:
Vlieg, (roept ze) red met my dit kind!
Zie 't hulploos wicht van honger weenen;
Spoed naar de naaste woonplaats henen,
Op dat gy 't lam een voedster vindt!
Op liefdevleugels heengedreven,
Gehoorzaamt Mirjam 't vorstlijk woord.
Daar vliegt ze in d' armen van haar moeder,
En dankt den eeuwigen Behoeder,
Die wanhoops bede niet verhoort!
De ziel, van doodende angst benepen,
Gevoelt voor vreugde meer noch smart.
Jochébeth wist niet meer van leven,
Nog zag zy 't knaapjen redloos sneven;
Niet, dat het haar hergeven werd.
Maar Mirjam wekt haar uit de ontroering,
En doet haar Tilchaas wil verstaan.
Daar wemelt de aarde voor haar schreden:
Daar voelt zy 't hart, zoo afgestreden,
Van nooit gekende wellust slaan.
| |
[pagina 127]
| |
Dank Almacht! stroomt niet van haar lippen,
Maar uit den bronwel van haar borst.
Dank Almacht! - ô! die meer kon uiten,
Die moest geen menschlijk hart besluiten,
Die had nooit moederwee getorscht!
Leyden, 1806.
|
|