De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
De Indiaansche maagd.Ga naar voetnoot*ô Jongling, waar, waarheen? waar wilt gy henen vluchten?
Wat streek is 't waar uw oog die tranen om vergiet?
Wat noodlot doet u hier in onze bosschen zuchten?
Ontdek me uw rampen vrij, mistrouw mijn deernis niet.
Reeds dikwerf zag ik u de traan der smart doen vlieten,
En telkens bloedt my 't hart als ik die traan bespeur.
Ik wensch tot allen prijs u rust te doen genieten,
Terwijl ik slaaploos op mijn eenzaam leger treur!
Ach, zoo gy 't offer waart... Spreek, treurt ge om een geliefde?
Spreek, is verraden min niet de oorsprong van uw rouw?
Ach, was het niet genoeg dat ze u den boezem griefde,
Om 't hart, 't aandoenlijk hart te roeren van een vrouw?
Als ik uw tred ontwaar, en voor uw oog wil vluchten,
Houdt me een onzichtbre macht geketend daar ik sta:
Dan bonst mijn angstig hart, als had ik straf te duchten;
En siddrend volg ik u op al uw paden na.
Mijn woonplaats ligt daar ginds, naby dat stroomgeklater,
Waar menig vreemdeling een rust- en schuilplaats vond:
Laat daar het zacht geruisch van 't eeuwigvlietend water
De foltring sussen van uw diepe hartewond!
Daar zal het teêrst belang my aan uw leger boeien:
Daar hoû ik staâge wacht tot dat de morgen naakt.
De zon zal minder trouw heur stralen uit doen vloeien
Dan 't oog op u zal zijn van haar die u bewaakt!
| |
[pagina 112]
| |
En als we zij' aan zij' 't Citroenbosch in gaan dwalen;
Eer 't gloeien van de zon u 't blanke voorhoofd taant,
Zal u mijn zorg behoên voor 't branden van heur stralen;
Vergun slechts dat mijn hart door u zich zalig waant!
Ik zal uw breede borst met geurig kruid bedekken:
Mijn leger is van palm en malsche cederblaân.
Geheel den nacht zal u mijn arm tot peuluw strekken,
En ieder harteklop zal naar den uwen slaan!
ô Waan niet dat Natuur ooit ongerecht kon wezen,
En met het lichaamschoon 't gevoelig hart me onthield!
Zou de ongeveinsde taal, die ge in mijn oog moogt lezen,
Geen borg zijn voor 't gevoel dat d'Indiaan bezielt?
'k Beroem de kunst my niet der Europeesche schoonen;
'k Ontveins een zwakheid niet, die 'k nimmer meer verwin:
Maar ach, 'k bezit een hart, dat brandt om u te toonen,
Dat ik, met minder geest, toch eindloos teêrder min!
De vogel weet zijn hart in 't kwijnend lied te ontdekken:
Gy weet ons door één wenk uw min te doen verstaan.
Ach, wijs my ook den weg uw teêrheid op te wekken,
Of moet mijn hart vergeefs zoo eindloos teder slaan?
Vergun my slechts, dat ik alleen voor u mag leven;
De tranen droogen moog die van uw oogen vliên:
En kan me uw hart geen min, geen teedre weêrmin geven,
ô Laat my dan in u een dierbren broeder zien!
Mijn woonplaats is daar ginds, by 't frissche stroomgeklater,
Waar ik, tot gy verscheent, en rust- en schuilplaats vond.
Mijn eindeloos geween vermeert zijn ruischend water,
Maar sust de foltring niet van mijne hartewond!
| |
[pagina 113]
| |
ô Dierbre Jongeling, ik kan u niet begeven!
ô Schenk my slechts één traan, daar 'k hopeloos bezwijk.
Vaar eeuwig, eeuwig wel! - Ik haat het vloekbaar leven.
Licht voelt ge uw hart geroerd by mijn vroegtijdig lijk!
Naar het Engelsch gevolgd.
1800.
|
|