| |
| |
| |
Vierde bedrijf.
Eerste tooneel.
(Alleen.)
Neen, 't is geen oorlogskreet die Dargo deed besluiten
Tot uitstel van onze Echt: wat zou haar voortgang stuiten,
Zoo zijn doordringend oog niet in een nieuwen slag
By 't knopen van dien band een naadrend onheil zag?
Neen, 't is my niet bestemd, zijn lot, zijn smart, te deelen,
My zoeter aan zijn zij', dan de aarde te bevelen!
ô Dargo, 'k had me op nieuw met uw geluk gevleid;
Maar neen: dit ware uw bruid te groot een zaligheid!
| |
Tweede tooneel.
edda, alize, die als schrikkende te rug deinst.
Zijn Bruid! Rechtvaardige, kunt gy die smart gedogen!
De Bruid van Dargo staat voor mijn verduisterde oogen!
(Verbaasd omziende.)
Wat hoor ik? - Welk een stem! - Wie heeft u hier gevoerd?
Wie zijt gy? meld me uw naam. - En, waarom dus ontroerd?
| |
| |
Wien zoekt ge in dit paleis? - Wie mocht u toegang geven?
Wien zoek ik? - Wien, helaas? - Den adem van mijn leven!
Gy, vreemde, in dit gebouw! Wat wonder voerde u hier?
Geene andre dan de hand van 't eeuwig Albestier!
Wat wil die duistre taal? Wat moet zy my doen denken?
't Valt my hard, door argwaan u te krenken;
Maar 'k zag de deugd, den plicht, en de eer met voeten treên;
En, zwart verraad in 't hart, dat vlekloos deugdzaam scheen.
(Ter zijde, maar diep verzuchtende.)
Welk een zucht! - Bedroefde! ga: spoed heuen:
Ach, heb ik niet genoeg om eigen smart te weenen?
De bruid van Dargo weent? - Ook ik, ik ween om haar.
Ach, dat haar leed dit uur ten top gestegen waar!
ô, Dargoos bruid, ontwaak. Doe op uw sluimrende oogen,
En ken my! Ja: uw hoop is als een damp vervlogen!
| |
| |
Maar meld me, wie ik hier als Dargoos bruid beschouw?
Dit smeekt een hoogst bedroefde,
Wie de ongehoordste ramp de bleeke kaak doorgroefde.
Ik verg dit om u-zelv. ô Zeg my wie gy zijt!
Heb deernis met een hart, dat met, dat om u lijdt!
Hoe treft me uw sprekend oog: hoe kenbaar zijn me uw trekken!
'k Gevoel iets meer in my dan teedre deernis wekken.
Ach, lang reeds heeft mijn ziel geen vreugde meer gekend:
De dood der Koningin bedolf my in de ellend.
Ge ontzet u? Ja, mijn smart ging alle smart te boven,
Toen ik me in haar verlies een moeder zag ontrooven.
Zy viel door 't moordend staal aan Eddaas voeten neêr.
'k Bezweek, herleefde, en ach, ik zag haar nimmer weêr!
(In zich-zelve.)
ô Hemel! ze is het. Ja! wat vrage ik meerder blijken!
Dit Hemel! ook nog dit? - ik voel mijn kracht bezwijken. -
(Zich tot Edda wendende.)
Gy, argelooze, spreek, ô zeg me, en wees oprecht,
Wat, wat bewoog uw hart tot koning Dargoos echt? -
Wat waagt ge u, in 't gevaar van woedende onweêrvlagen,
De rampen van dien Vorst zoo moedig meê te dragen? -
Ach! Liefde stort dien moed in 't onbevlekte hart:
Wat my die liefde kost, getuigt my van uw smart.
| |
| |
(Ter zijde.)
Hoe zal ik 't haar verklaren?
(Tot Edda.)
Herroep u voor den geest uw vroege kinderjaren,
En roof geen Echtgenoot, haar die in blijder tijd
U al de teedre zorg van moeder heeft gewijd!
Dit smeekt ze u, door mijn mond. - Gy beeft?
Mogt dan haar zielloos stof weêr uit het graf verrijzen?
Neen: dit hergeeft geen buit..., Maar, Hemel! of 't dit mocht,
Hoe gaarne wierd haar heil voor al het mijn gekocht!
Dan, waartoe de ijdle wensch? Ik-zelve zag haar sneven.
Onnoozle! neen, ô neen: ik ken haar. Ze is in 't leven!
Wat zegt gy? Heeft de smart mijn zinnen weggerukt?
(De armen uitstrekkende, waar zy zich instort, en dan als bezwijmt.)
Ze is het zelv, die u in de armen drukt.
(Na eenige oogenblikken.)
Wat weldaad!... 't waar te wreed u in dees rust te storen.
ô, Ware ook my in 't graf der dooden slaap beschoren!
Ontwaak niet, Edda, neen, ontwaak niet meer voor 't leed.
Benijdbaar is die staat waarin ge u-zelv vergeet.
(Langzaam oprijzende uit Alizes armen, en haar vervolgens met ontroering aanstarende.)
Ik zag haar! Ja zy leeft! - Maar neen: mijn zinnen dwalen. -
| |
| |
Mocht, mocht ik aan haar hart eens ruimer ademhalen!
Dan, ijdel is die wensch.
Neen, dierbre, maar verhoord.
Zijt ge Alize? in 't graf zoo lang gesmoord!
Ja, 't duister voorgevoel, die stem die my ontroerde,
Die me, op uw eerste woord, geheel de ziel vervoerde,
Dit al bevestigt my het blijde wederzien!
Neen, Mevrouw, op neêrgebogen kniên
Betaamt het my, 't gevoel mijns boezems uit te gieten.
Helaas, ook ik doe dan uw tranen vlieten,
Verongelijkte! - Ook ik meng meê dien alsemdrank
Dien gy ten bodem drinkt! - Dit, Hemel, is mijn dank!
De dank der vroege wees, heur zorgen ter beloning.
Mijn hart verwijt u niets - maar 't vergt u moedbetooning.
Geliefde, geef me een blijk dat gy my nog bemint,
En wees met heel uw hart, als eertijds, my tot kind.
'k Gevoel uw bittre smart, maar 't ware uw grootheid krenken,
Aan 't minst verkoelen van uw tederheid te denken!
ô Toon my dan die gunst waar 'k hier vergeefs om bad,
(Ter zijde.)
(Ach! die mijn eigen kroost niet voor my over had!)
| |
| |
Ja, zoo het mooglijk zij, doe my mijn Egâ spreken!
De krijgsklaroen? - Wat wil dit oorlogsteeken?
Herstel u, 't is wellicht....
Voor 't wederzien te spâ...?
Niets, niets dan meer ontzien, ik vlieg hem ijlings na,
Vorstin! neen waag u niet. Wil my uw lot vertrouwen.
Toef in dit zijvertrek, omgeven van mijn vrouwen.
Beteugel 't ongeduld een korte poos; wellicht
Dat spoedig al uw leed voor 't blijd heréénen zwicht.
Ik spoed. - Gy, steun mijn kracht, ô Hemel, voor 't bezwijken!
(Zy geleidt Alize in een zijvertrek, en, de zaal willende verlaten, wordt zy van Gaöl, die met drift instuift, opgehouden.)
| |
Derde tooneel.
edda, gaöl.
'k Smeek u, ijlings 't hof te ontwijken.
| |
| |
'k Geleide u veilig heen. 't Gevaar omringt u; vlied!
Wat my bedreigen moog, ik verg uw bystand niet.
Versmaad de redding niet die u mijn zorg bereidde.
Gy, waan niet dat uw list my andermaal misleide!
Wie dan gy-zelf, mijnheer, bewerkt hier 's Konings val?
En waant gy dat zijn bruid door u zich redden zal!
Ga, red u-zelven thands van de angsten die u zweepen,
En waan niet, me aan uw zij' in 't wis verderf te sleepen.
Of, faalt één offer nog, by 't bloed waar naar gy dorst,
Zoo stoot my 't harte door, maar red den besten Vorst.
'k Gevoel het. 't Is het loon aan 't misdrijf steeds beschoren.
Gy wacht geen trouw in 't hart, dat scheen de deugd te smooren.
ô Edda! Ach, Mevrouw, schenk me uw vertrouwen weêr.
Ik sterf voor u, voor hem.
Het is vergeefs, mijnheer.
'k Verwacht in dezen muur, al wat my staat te duchten,
Al ware er veiligheid, in uw gelei te vluchten.
Laat me over aan mijn lot: 't schijnt eindlijk eens beslist.
Elk oogenblik is dier, thands nutloos hier verkwist.
Daar hangt een leven aan, door 't mijne waard te koopen,
Dat ik op 't onderwijldst den Koning spreek.
Uw zoo gevoelig hart voor deernis! Niet voor my,
Voor Dargo smeek ik ze u. Vlucht, eer 't te spade zij!
Uw lage veinzery doet me u te meer verachten!
| |
| |
Neen, eerder sterf ik hier, dan hulp van u te wachten!
'k Moet, helaas! daar rest my nog een plicht.
Een oogwenk slechts verwijld, kost mooglijk Dargo 't licht.
De Hemel redde u nog by 't klimmen der gevaren!
Beef voor den Koning niet: mijn arm zal hem bewaren.
Zijn arm! Gerechte Macht! gy duldt....
| |
Vierde tooneel.
edda, edoald.
De Koning trok dit uur aan 't hoofd der strijdren uit;
Ik koom u 's vorsten groet (en licht den laatsten) brengen.
Wat hoor ik? Edoald, ik zie u tranen plengen.
Licht is u meer bekend. Spaar, spaar my niet, mijnheer,
Wat zoudt gy 't? 'k Heb op aard noch hoop noch wenschen meer.
Mevrouw, ach mocht de moed u niet geheel begeven!
Vertrouw aan 's hemels zorg het ons zoo dierbaar leven.
't Hangt alles aan Zijn wenk, die 's stervlings lot regeert.
Licht schenkt Zijn goedheid ons dat Dargo veilig keert.
Hy keere! en mocht ik hem de zege zien behalen,
Hoe juichend zou mijn dood dat schittrend heil betalen!
| |
| |
Maar 't geen uw mond my meldt, verstrekt me een dubble smart.
ô, Ware ik 't slechts alleen, die met de dood in 't hart
Zijn wederkomst verbei'....
Ontstroomen de oogen thands van Dargoos onderdanen.
Alleen het Hoofd der Kerk met heel zijn aanhang juicht,
Hoe ook van 's Konings deugd, in 't binnenst, overtuigd.
Dan, 'k ducht zijn listen niet, maar ijs op 't bloot herdenken,
Dat Dargoos leven hangt aan diens vermeetlen wenken,
Wien Dargo, by 't besef van 't ongehoordst verraad,
Voor strafschavot en boei met weldaân overlaadt,
Wiens schuld, hoe gruwzaam ook, hoe duidlijk ook gebleken,
Hy voor zijn hart verbloemt, en siddert om te wreken.
Geen gunst vermurwt zijn hart, wat Dargo hopen mag,
En, zoo de Vorst vergaat, van Gaöl komt de slag.
Waar van die dolle drift?
Gy kent zijn hevig blaken.
Licht staat het nog aan u, voor 's Konings hoofd te waken.
Gy weet wat gy vermoogt op Gaöls hart. Hoe licht,
Dat hem een woord van u te rug voert tot den plicht?
Neen, schoon een enkle traan zijn steenen hart kon breken,
'k Verlaag my nooit zoo diep, hem andermaal te smeeken.
Maar moet zijn haat gebluscht, en wil de wreedaart bloed,
Welaan, ik ben bereid, doorstoot hy me aan zijn voet:
Hoe! dit offer zou hy vergen?
Onnoozle! neen! 't vermocht zijn woede slechts te tergen.
Ontzachlijk blaakt de drift in zijn oneedle ziel,
Dit tuigt de diepte my, waarin hy nederviel.
| |
| |
(Na een oogenblik peinzens.)
Ja, 'k zal den vorst behoeden.
Ga, doe op 't onverwijldst, doe Gaöl herwaart spoeden!
Breek door de strijders heen; bereik hem, waar hy zij.
Hy keere, en vlieg' te rug!
Vermoedt gy, dat ik meê den Koning zal begeven?
Vorstin.... wat vreemd besluit...?
Vlieg heen: het geldt zijn leven.
'k Moet Gaöl zien, terstond! Gehoorzaam mijn bevel,
En doe 't vertrouwen recht dat 'k in uw yver stel!
My is uw last, Mevrouw, de onkreukbaarste aller wetten;
Ik ga, en moog mijn vlijt het gruwzaam feit beletten!
De hemel sta u by, in 't geen uw deugd besloot!
| |
Vijfde tooneel.
(Alleen.)
'k Verlies my-zelv geheel in dees afgrijsbren nood!
Hoe, Hemel, kan het zijn? die schoonste drift van allen,
| |
| |
Kan zoo den sterveling verneedren! zoo doen vallen!
Ja grijze, trouwe vriend, gy opende my 't oog;
Thands zie ik wat de liefde op 's wreedaarts hart vermoog.
Doch heeft dit rein gevoel, van oorsprong zoo verheven,
Hem tot het gruwelstuk van 't snoodst verraad gedreven,
Hoe beef, hoe siddre ik niet voor 't geen ik zal bestaan?
Ach, zoo zijn minnenijd den Koning deed vergaan!
Hy weet niet van Alize; en - dorst ik 't hem ontvouwen?
Neen: 'k moest het valsch gemoed diens jonglings hier mistrouwen.
Nog blijv' haar schrikbaar lot met duistre nacht omhuld,
Tot eerst mijn dierste plicht aan Dargo zij vervuld.
Men roept my tot den throon door bygeloovig dwalen,
En waant dat op mijn echt de welvaart neêr zal dalen?
ô Hemel! dat uw licht in aller boezem scheen,
En 't heilloos wangeloof van heel deze aard verdween!
Neen: 't was geen heilprofeet die Lochlins welvaart spelde,
Wanneer aan Dargoos zij' mijn hand den staf omknelde.
Het was des afgronds macht, die, sijfflend van den nijd,
Waar echt en liefde paart, den band in stukken rijt.
Maar, 'k zal in spijt van haar, Alize, uw recht verdedigen,
Het afgedwaalde volk met zijnen vorst bevredigen;
Mijn uiterste ademtocht zal 't roepen tot zijn plicht.
Nu waar my 't sterven wreed, dan valt my 't sterven licht!
Geen roekelooze waan misleidt my thands de zinnen;
'k Zal Gaöls hart voor de eer, voor Dargo wederwinnen.
Ja, Gaöl, 'k zie u reeds by mijn ontzield gebeent',
En blozende om een drift die 't hart u had versteend.
Nu moogt gy, door die drift, en eer en plicht verdoven;
Dan zult ge uw' Vorst niet meer het hart zijns volks ontrooven.
Dan ziet gy dees rampzaalge, om wie ge uw rust verkwist,
Een handvol nietig stof, hem al te duur betwist.
Dan zult gy de ijdelheid van 't aardsch genoegen leeren,
En wezen groot genoeg om tot den plicht te keeren.
(Na eenig verpoozen.)
Gy, teedre Alize, die naar 't uur des weêrziens smacht,
En met getergd geduld uw Echtgenoot verwacht,
Hoe zal ik u de maar van zijnen uittocht melden?
Door muitren aangetast! verlaten van zijn helden!
| |
| |
En zoekend, wars van 't licht voor welks behoud gy beeft,
Een weêrhelft in het graf, die siddrend voor hem leeft!
ô, Wat is thands mijn smart, hoe hoog zy stijg', by de uwe!
Reeds daalt my de avondstond des dags waarvoor ik gruwe!
Haast zinkt ze en dooft zich uit in 't rustverschaffend graf:
Maar ach, waar breekt de draad van uwe rampen af?
Uw Ega.... Hemelmacht, zie neder met ontfermen!
ô Wil, ondanks hem-zelv', den braven Vorst beschermen!
'k Zie Edoald. Hy keert, ô hemel, - en alleen!
| |
Zesde tooneel.
edda, edoald.
'k Mocht uw last hem naauwlijks overbrengen;
Reeds vloog hy in 't geweer, reeds heb ik bloed zien plengen.
Niets wederhoudt zijn drift.
Dan, Hemel, is 't voorby!
Heb deernis, deernis, ach! met de angsten die ik lij!
| |
| |
Ga, zei de valschaart my in 't blaken van zijn woeden;
Meld Edda, dat ik vlieg om Dargo 't lijf te hoeden.
Verzeker die Vorstin dat haar geen leed genaakt!
En, meld haar dat mijn zorg ook voor mijn Koning waakt.
Hy, wiens list dees opstand wist te smeden,
Misleidt ons door in schijn voor Dargo op te treden.
Wat gruwel! Wat verraad! - Ik vlieg dat monster na.
Gelei my, Edoald! 't is mooglijk niet te spâ!
Gelei me! ik verg nog dit van uwe trouwbetooning.
Zet alles met my op tot redding van den Koning.
einde van het vierde bedrijf. |
|