| |
| |
| |
Derde bedrijf.
Eerste tooneel.
edda, gaöl.
Zoo trekt de Koning dan, by d'eersten morgenstraal,
Den vijand te gemoet, nog steunende op uw staal;
En gy, gy zult uw arm dien woesten vijand leenen? -
Hoe! zulk een gruweldaad met eer en plicht veréénen!
En 't aanzien en de macht, u door den vorst vertrouwd,
Misbruiken tegen hem die op uw bystand bouwt! -
Oneedle Gaöl, ach, waar is die deugd gebleven,
Die u in Eddaas oog naast Dargo had verheven!
Mevrouw.... wat fel verwijt.... waarmeê ge....
't Verraad, dat in u broedt, is my ontdekt, mijnheer.
Hy moest onzinnig zijn, die na dit uur vermoedde,
Dat ware Godsdienstzucht de bron is van uw woede.
Hoe vlijmend is die taal, ô Edda, uit uw mond!
Miskent gy dus dat hart dat ge eens zoo wel verstondt?
Weet, weet gy, wier behoud, wier heil ik zoek te koopen,
Ofschoon ik in den dood, in 't wis verderf moet loopen?
En weet gy, dat mijn ziel het middel-zelf vervloekt,
Waardoor zy, hoe gy 't wraakt.... uw eeuwig welzijn zoekt?
| |
| |
Mijn welzijn? - Welk een glimp voor 't roekloost onderwinden!
Hoe! daar my 't heiligst snoer aan Dargo gaat verbinden,
Vergt u de teedre zorg, de zucht voor mijn belang,
In spijt van uw gemoed, des Konings ondergang!
Na 't geen gy my verklaart, zal zich mijn hart niet vleien,
U van 't bedrieglijk pad der dwaling af te leien.
Niets rest my dus, mijnheer, om uw verraad te ontgaan,
Dan dat ik Dargo-zelv' uw oogmerk doe verstaan.
Nog is hy onbewust, wat slag hem staat te wachten.
Neen, Edda, toef; hou op, en - leer my achten!
'k Hoorde u reeds te wel, en gruwde van uw taal.
ô Gaöl, ware uw borst niet hard als bergmetaal,
Gy zoudt den besten Vorst niet strekken tot verrader.
Verdiende hy dit loon? Hy was uw vriend en vader!
Lees, lees mijn boezem door; ja, spreke ik onbedekt.
't Is, 't is uw lot, Mevrouw, dat al mijne angsten wekt.
't Is niet voor 't vlot geluk, verbonden aan dit leven,
(Hoe dier ik 't uwe schat) waar voor gy my ziet beven.
Het geldt hier hooger goed en onverganklijk heil;
En dit - vergeef my 't woord - hebt gy voor Dargo veil!
Ik poog niet mijn gevoel, mijn hart, in slaap te wiegen,
Ik kan 't versmooren, ja, maar 't laat zich niet bedriegen;
Het is geene aardsche zucht die me aanspoort tot een daad,
Door d'uiterlijken schijn gebrandmerkt als verraad.
Toets gy mijn hart, Mevrouw, en doe my recht weêrvaren.
Gy kunt mijn ziel de smart van 's Konings rampen sparen.
Gy kunt hem nog behoên, hem redden, maar.... ô Hecht
Uw lot niet aan zijn lot in de onverbreeklijke echt.
| |
| |
(Na eenig zwijgen.)
Ik heb uw raad verstaan; en treur om uw verblinding!
Een deel van 't woest gemeen misprijz' mijne echtverbinding,
Gy, echter, kent het hart van Dargo al te wel,
Dan dat ik hier geloof in uwe oprechtheid stell'.
'k Beken 't, uw yver treft me, en Gaöl, ach, hoe smartlijk! -
Neen, 'k doe u onrecht aan. Steeds waart gy vurig, hartlijk
Aan mijn belang verknocht. ô Dat gy 't nog mocht zijn,
En niet des Konings lot verwijdren van het mijn!
Ja, dat gy nog in tijds die stem gehoor woudt geven,
Die de Almacht tot uw heil u 't hart heeft ingedreven,
Die in de wroeging spreekt waarvan uw boezem slaat,
En u te rugge roept, eer 't eenmaal zij te laat!
Hoor, Gaöl, hoor die stem, en sidder, haar te smaden:
Ontzie, en Vorst, en plicht, en Edda te verraden.
Hy is geen huichelaar, wien gy verongelijkt.
Ja, niemand die voor hem in Kristenyver wijkt!
ô Hadt gy hem, als ik, voor 's Hoogsten throon zien knielen,
Toen hy zijn teedre Gâ, zijn telg, had zien ontzielen
Door d'arm der dolle wraak! ô Hadt gy dit gezien,
Gy hadt den braven Vorst op neêrgebogen kniên
Uw hulde toegebracht, zijn grootheid aangebeden. -
Ge ontroert -? ô Waar 't nog tijd om weêr te rug te treden!
(Na een korte verpoozing.)
Gewis, gy zijt niet meer die onmensch, zoo verwoed,
Die me eerst een tijger scheen, verhit op roof en bloed.
Gy zijt die broeder weêr, die, met my opgetogen,
My tederlijk bemint, en met de traan in de oogen
(Ziende dat Gaöl verstomt.)
Hoe! roerloos ziet gy me aan? -
En toch, toch spreekt uw hart: ô kost gy 't mijn verstaan!
Waar ben ik? Edda ach, hoe in uw oog vernederd!
| |
| |
Neen: grooter dan ge ooit waart, nu u 't gevoel vertedert.
Verdoof zijn inspraak niet; zy strekt uw hart tot eer.
Thands stort ik, zonder blos, aan Gaöls voeten neêr,
Gy geeft mijn beê gehoor -
(Haar ondervangende.)
Wat doet gy! rijs, geliefde....
ô Dat het felst verwijt veeleer mijn borst doorgriefde! -
Mevrouw...! waar 't niet te spa....
(Gaöl, den Koning ziende opkomen, wil vertrekken, en Edda verwijdert zich.)
| |
Tweede tooneel.
gaöl. dargo.
(Het oog op Gaöl vestigende, die, op zijn bevel, blijft.)
Ontvlucht me in 't tijdstip niet, dat ik uw hulp behoef. -
Maar - zeg my, welk een smart, die uitblinkt in uw trekken
Vermeestert heel uw ziel? - ô, wil me uw leed ontdekken.
Ik verg het u als vriend: ja, 'k maak het u ten plicht.
Verklaar, wat heimlijk leed u op het harte ligt.
De donderwolk barst los, en Gaöl....
Neen, Gaöl, de Almacht leeft! aan Haar zij 't lot verbleven!
| |
| |
Ligt rijst de morgen haast die allen nevel scheidt,
En 't wederspannig volk weêr tot zijn plichten leidt.
't Vooroordeel blindt hun 't oog; de dwaling zal verdwijnen;
Dan houdt de wrevel op, mijn zetel te ondermijnen.
Ik wijt mijn volk geen schuld die uit een dwaling sproot,
En 'k voel my, wie me ook haat, tot wraakzucht veel te groot.
U echter, dien ik minde als tederhartig vader,
U afgedwaald te zien, dit treft mijn boezem nader. -
Neen: wend uw oog niet af, en schaam u 't blozen niet:
Nog viel hy niet geheel, wiens blos zijn schuld verried.
Hoe, hoe vermocht uw hart uw Koning te verraden!
Ach! als u eens het lot den naam van Vader geeft,
En 't teêrgeliefde kind waar al uw hoop in leeft,
Zich van uw boezem scheurt, dan zult gy 't eerst beseffen
Hoe zulk een wreede slag het vaderhart moet treffen! -
Ik bezwijk.... ô Koning....
Bestrij me, ô Gaöl, ja, maar dat het edel zij!
Was dan dat hart gevormd tot euveldaden!
Spreek, Gaöl, zoudt ge in 't bloed van Dargo kunnen baden?
Wat werd er van die deugd die my zoo lang bedroog?
| |
| |
'k Gevoel, hoe groot mijn schuld moet schijnen in uw oog,
En - wat de wraak gebiedt. Voldoe haar, neem my 't leven.
't Waar vruchtloos: 'k zal het lot dat uitbarst, niet weêrstreven.
Maar zeg my, hebt ge uw hart, uw eigen hart, doorzocht?
En kent gy, waar ge, als plicht, u blindlings toe verknocht?
Bedriegt ge u-zelven niet in 't doel van uw beooging? -
Welaan dan! 'k ben te vreên, volvoer uw stoute poging,
En, zoo mijn volk my eischt ten offer van den haat,
Voldoe hun wreede zucht, maar red, ô red den Staat!
Intusschen rukt de macht des vijands naar dees wallen;
En - in dit oogenblik moest Gaöl my ontvallen!
't Is mooglijk u bekend, wat hoop die vijand voedt,
En of het jongste licht my morgen weêr begroet' -?
Zoo schuldig werd ik niet: veeleer wanhopig sterven,
Dan dat gy 't levenslicht door mijn vergrijp zoudt derven!
Ja, 't onweêr bliksemt los, niets gaat den slag te keer:
'k Treê echter, wat my dreige, aan 't voorhoofd van mijn heir.
Maar zoo het vorstlijk woord by u nog iets mag gelden,
Het jongste woord eens vorsts, die u van al zijn helden
Het volst gezag verleende, en 't hoogst vertrouwen gaf;
Zoo toef in dit paleis. Wacht mijn bevel hier af. -
Nog eenmaal spreke ik u, eer ik ten strijd' zal trekken.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
(Alleen.)
ô Aardbol, mocht uw puin mijn schuldig hoofd bedekken,
En plettren 't gloeiend brein, dat, duizlig en verward,
My d'open afgrond toont, wiens kaak zich openspart,
Gereed om d'onverlaat, vervoerd door gruweldaderen,
Te zwelgen in zijn schoot. - Hoe gloeit my 't bloed in de aderen
Van smart en ongeduld! Ja Edda, ja 't is waar,
Gy schonkt uw edel hart geen godverlochenaar.
Een God sprak uit uw mond. - Is Dargo uwer waardig,
De Hemel schenke u hem - en - ik ben stervensvaardig.
(Na eenige oogenblikken in gedachten verdiept te zijn.)
Wat doe ik? Hemel, hoe! de kostbre tijd spoedt voort,
En 's Konings jongst bevel weêrhoudt my in dit oord,
Terwijl mijn angstig hart, van ongeduld aan 't gloeien,
Zijn vaart beteuglen wou, ja de afgrond door zou spoeien
Ter weering van den slag daar 't vloekgespan naar dorst!
| |
Vierde tooneel.
gaöl, een hofbediende.
Een vreemde in 't pelgrimskleed zocht toegang tot den Vorst;
| |
| |
De dringendste belangen....
De Koning vergt van u, dien vreemde hier te ontfangen.
Hy koom. - Grootmoedig Vorst! Helaas, gy wantrouwt niet!
Niets ducht gy meer van 't lot, sints Gaöl u verried!
| |
Vijfde tooneel.
gaöl, de pelgrim.
(Langzaam naderende, ziet Gaöl, en blijft verbaasd staan.)
‘Ik waan in elke schim zijn dierbaar beeld te ontwaren.’
Treê nader, achtbre Bard, gy moogt me uw wensch verklaren;
Dus wil het Lochlins Vorst.
Aan u mijn wensch, Mijnheer!
Het is van Dargo-zelv' dat ik gehoor begeer.
Zijt gy des Konings vriend, zoo doe my hem aanschouwen.
Iets wichtigs heb ik hem, en heimlijk, te vertrouwen. -
Ge ontzegt my dit? Mijnheer, aan u zij dan 't verwijt,
Zoo Dargo.... 't Is een eisch die niet meer uitstel lijdt!
Het treft my diep, vergeefs te moeten smeeken.
Eens mocht zich Dargo-zelf van deze uw weigring wreken.
| |
| |
Mijnheer, die taal voegt in mijn mond,
En siddren mocht uw hart indien gy haar verstondt.
Wat duisterheid! ô spreek, betreft het 's Konings leven?
Ik ben bereid mijn bloed voor zijn behoud te geven.
'k Vermoed een zwart ontwerp. - Ontdektet gy iets meer?
Verklaar u, dat mijn arm den dollen aanslag keer'.
Ik zie de traan die wemelt in uwe oogen;
Zoo veinst een huichlaar niet! - Mijn hoop wordt niet bedrogen,
Iets zweeft er in uw blik dat mijn vertrouwen wekt. -
Welaan! - bericht den Vorst, wat u mijn mond ontdekt.
Hy waant zijne Egâ dood! - Zult gy 't geheim bewaren?
't Aan Dargo, hem alleen - geen ander openbaren?
'k Geef mijn zwaard, eens krijgsmans heiligst pand,
Voor 't geen gy van my eischt, ten waarborg in uw hand.
'k Verbind my, by dit staal, aan hem-alleen te ontvouwen
Het geen uw mond me ontdekt.
Thands mag ik u betrouwen.
De Alwijze heeft den slag van 's moorders wraak verzacht,
En Dargoos gemalin van 't graf te rug gebracht.
Wat hoor ik? zoudt ge my, u-zelven, niet misleien?
| |
| |
Ik melde u dat zy leeft, wie ook haar dood beschreien.
Een schutsgeest heeft in tijds uw stappen hier gestierd,
Eer 't naadrend echtverbond herroeploos wierd gevierd.
Zoo hoorde ik waar -! ô IJl, gelei my naar den Koning;
Niets verg ik van zijn gunst, voor liefde en trouwbetooning,
Niets anders, dan één wenk, één opslag van zijn oog,
Zoo ooit Alizes lot zijn teedre ziel bewoog.
Ge ontzet my...! Bleek u dan....
Het geen ik heb te ontdekken,
Duldt niet dat Lochlins Vorst dien echtband ga voltrekken.
ô Vlieg, kom die verééning voor!
Voor alles, zorg dat my de Koning ijlings hoor'.
Zou 't mooglijk zijn! Zy leeft!
Men twijfelt aan de waarheid?
Zoo twijfelt ge aan het licht by heldre middagklaarheid!
Ik doe u meer verstaan. - In deze zelfde zaal
Waar 't moordrenrot Alize ontscheurde aan haar gemaal,
Hield zy een teedre spruit, hun huwlijks eersten bloezem,
Ontwetend van zijn lot, tot laving aan haar boezem.
(Ik duizel op 't verhaal!) Een wond, haar toegebracht,
| |
| |
Benevelde haar oog, haar arm ontzonk de kracht
Om 't wicht, dat zy vergeefs met leeuwenmoed verweerde,
Van wien zy wond op wond naar eigen boezem keerde,
Te dekken voor den dolk. - Haar dierbre zuigling viel;
Haar Egâ stortte neêr. Nog siddert heel mijn ziel
Als voelde ik-zelf de wond die Dargo trof, in 't harte!
Verbleekt gy? ach, mijnheer! besef die moedersmarte,
Die wanhoop van een gade, in dit afgrijslijk uur!
Dan - wie weêrhoudt de macht van 't eeuwig Albestuur?
Als de Almacht redden wil wie zal haar wederstreven?
Een uit der Priestren rij herriep Alize aan 't leven!
Hy stond voor 't kille lijk, vervloekend 's moorders wraak,
En speurde een flaauwe blos op haar ontverfde kaak;
Maar, met de kracht bekend der heilzaamste artsenyen
Besloot hy, de eedle kunst aan zijn Vorstin te wijen.
De Hemel riep door hem haar weêr te rug van 't graf;
Doch, zoo zijn teedre zorg het licht haar wedergaf,
Niets mocht hem 't hoog ontzag waarin hy stond, verwerven,
Dan dat haar werd vergund op vreemden grond te sterven.
Zy dacht haar Echtgenoot, haar eenig wicht, vermoord,
Maar vond haar telg behoed, en 't wreedst ontwerp gestoord.
Zijn onschuld heeft wellicht der tijgren hart bewogen,
En 't wichtjen werd gespaard.
Die zoon, aan Dargoos hart zoo dierbaar, werd behoed.
Waar is hy? spreek, ô spreek, en werpe ik me aan zijn voet!
Waar is hy? Bittre vraag! - ô Mocht ik dit doorgronden!
Alize werd die zoon door Ogar toegezonden.
't Gehate leven werd haar dierbaar, om dit wicht,
En, smachtend naar de dood, werd toen dat leven, plicht!
De kerker zag haar 't kind met smart en wellust kweken. -
Zy zocht het jeugdig hart voor God en deugd te ontsteken. -
Onnoozle! dat ooit troost haar 't hart bekruipen kon!
Hoe weinig wist zy toen dat eerst haar ramp begon!
| |
| |
Zy zag hem naauw het vierde jaar bereiken:
Zijn bloei beloofde in kracht den bloei der statige eiken;
Zijn oog ontvlamde reeds van 's vaders heldenmoed,
En 't aanschijn sierde een glans van zomermorgengloed.
Hoor thands het ijslijk lot der afgefoolde Alize!
(Wat wonder zoo haar 't bloed in 't stollend hart bevrieze?)
Een nacht.... (neen, reppe ik niet van die ontzetbre nacht!)
Alize zag haar zoon door roovren weggebracht.
Zy zag 't, en stond versteend, en - moest dit overleven.
ô Zalig, had zy eerst door 't moordstaal mogen sneven! -
Uw boezem schokt en beeft? - Helaas! ik kan niet meer!
Waar toeft zy -, waar Alize? - ô Zie meêdoogend neêr,
Weldadige Oppermacht! wil my mijn lot verklaren! -
ô Zoo gy menschlijk zijt, doe, doe my meer ervaren.
'k Verdoof, maar met geweld, de roepstem in mijn hart.
Uw houding, - stem, - gelaat -! Hoe is mijn brein verward!
't Geheim van mijn geboorte....! ô Wil my niets verheelen!
Ik liep in 't kerkerhol om 's moeders kniën spelen, -
Mijn tranen hebben vaak haar ijzren boei besproeid,
En met haar bittre smart in stroomen neêrgevloeid.
Zy noemde een Vader my, door 's moorders dolk verslagen;
Van toen af bleef de wraak me aan 't rustloos harte knagen.
Wat doodkleur verwt uw kaak...? Wat schrik, zoo bang gesmoord....
Ik zuizel, ik bezwijk...! ach, droomde ik eeuwig voort,
Dat Zwaran.... dat zijn beeld...!
| |
| |
(Zy werpt den pelgrimsmantel af, en stort in zijne armen.)
Heel 't aardrijk juich' my toe, ik heb mijn Zwaran weêr!
Één blik nog van mijn Gade, en 'k heb geen wenschen meer!
(Ter zijde.)
ô Mocht de aard my voor haar oog verslinden!
(Hem op nieuw in de armen vallende.)
Mijn Zwaran! ô mijn zoon, ik mocht u wedervinden!
ô Wroeging...! Aan uw kniên ....
Neen, rijs, mijn dierbre zoon.
Vereenen we onzen dank voor 's Allerhoogsten throon!
(Ter zijde.)
ô Had my 't vroege graf uit moeders schoot ontfangen!
Mijn ziel verliest zich-zelv met aan uw oog te hangen.
Wat raadsel...! ach Mevrouw.... zoo ons het hart bedroog!
| |
| |
Als of ik twijflen kon, wier ziel reeds tot u vloog,
Eer 'k nog uw stem vernam. Zou dan uw hart niet spreken?
Of zou Natuur haar band door tijd en afzijn breken!
Wie ooit hare inspraak smoor', het moederhart herkent
Hem dien zy 't leven gaf. Geen voorspoed, geene ellend
Wischt ooit dien indruk weg, in ons bestaan doorweven.
Mijn Zwaran, ô mijn zoon, en leven van mijn leven,
ô Zoo gy twijflen kunt, herroep u dan het uur,
(Zy toont hem het beeld van Dargo aan een keten op haar boezem hangende.)
Dat ik dit dierbaar beeld in 's kerkers donkren muur
U om den boezem hong. Uw kindertranen bruisden
't Verbleekend aanschijn af. Uw handen zelfs vergruisden
Mijn doorgesleten boei....
Mijn moeder! ga niet voort!
't Is die herinnering die me aan uw voet vermoordt!
Rijs op, geliefde zoon; en stort u aan mijn harte!
Dit uur van zegen loont een leven vol van smarte.
'k Ontslipte 't waakzaam oog dat acht paar jaren lang
Mijn kerker heeft bewaakt. Deze uitgeputte wang
Getuigt u wat ik leed! 'k Moest u mijn naam verbloemen.
'k Moest, zoudt gy veilig zijn, u niet meer Zwaran noemen.
Maar meld my thands uw lot, mijn zoon: doe my verstaan
Wat toeval - wat geluk -, wie u dees levensbaan ....
ô Sidder, 't my te vragen....!
Hem wien ik snood verried .... wiens throon ik dorst belagen!
Het woord sterft op uw mond .... ô Spreek! -
| |
| |
Toen ik u werd ontscheurd, viel eene onzetbre macht
Gewapende oorlogsliên op hem die my ontvoerde
In zijne schuilplaats aan. Een, wien mijn aanblik roerde,
Of 't kinderlijk geween tot medelij bewoog,
Wiesch zelf de tranen af die stroomden uit mijn oog.
Hy nam my in zijn schuts, en kwistte vaderzorgen
Aan mijn verlaten jeugd: mijn afkomst, hem verborgen,
Weêrhield dien vreemde niet, om weldaân zonder tal
Te storten op mijn hoofd. Voor Lochlins Koningswal
Viel hy door 't oorlogsstaal. Ik, aan zijn dienst verbonden,
Ik viel in Dargoos macht, de borst bedekt met wonden.
Dan - neen; hy toonde my het hart eens vijands niet.
Hy hoopte me op met gunst.... ‘Ja, my die hem verried.’
Aanbidlijke Oppermacht, langs wat verborgen wegen
Voert gy uw schepslen heen! Wat haalt er by den zegen
Van dit vereeningsuur! Ik sta dees vreugd niet door!
Mijn Zwaran, vlieg. - Ach stel mijn wenschen niet te loor,
Hergeef uw vader my! - ô toef, vertoef niet langer:
Met elken polsslag klopt my de enge boezem banger.
Gy aarzelt -? gy verstomt -? Zeg, wat ik duchten moet?
(In felle ontroering.)
Ben ik dan Dargoos bloed!
| |
| |
ô Gruwlijkst onderwinden!
IJl, eer een roeklooze echt uw vader moog verbinden.
Mijn vader...! ach, Mevrouw....
Ik sterf, zoo gy weêrstreeft.
Ontdek den Koning nooit, dat ik .... dat Zwaran leeft.
Wat hoor ik? - Wat geheim...? ô, Kunt ge een moeder vergen
Dat zy haar dierbren Zoon een' Egâ zal verbergen?
Ach, zoo mijn mond niet sprak; hy las het in mijn hart,
Dat Zwaran, dat zijn zoon, hem weêrgeschonken werd!
Mevrouw, aan dit geheim hangt uw, hangt Dargoos leven.
Zoo is 't mijn zoon dan niet dien ik my dacht hergeven!
Hy! kon niet wreeder zijn dan 't wreede moordgespan
Dat my de borst doorstiet....
(Na een kort zwijgen.)
Welaan! wat toeve ik dan?
Ik baan my-zelv den weg en sterf in Dargoos armen.
(Zy wil ijlings voort. Gaöl stort haar aan de knien, en weêrhoudt haar.)
ô Zie mijn wanhoop aan met moederlijk erbarmen.
| |
| |
'k Gehoorzaam uw bevel - maar moge 't haatlijk licht
Verduistren in mijn oog, voor 't kwijten van dien plicht.
| |
Zesde tooneel.
(Alleen.)
Algoede, ook nog dees smart was ik bestemd te dragen!
Ik voel het, ik bezwijk; ô matig my uw slagen!
Dit is dat weêrzien dan, met zoo veel vuur gewenscht?
Ik vond mijn Zwaran weêr, maar - met het hart ontmenscht. -
Maar ik, moet ik zijn trouw, moet ik zijn deugd verdenken,
En Dargoos eigen bloed door blinden argwaan krenken!
ô Zoo hy aan dat bloed, aan my, onwaardig wierd! -
Gy, keer dit, Oppermacht die al wat is, bestiert!
Veel beter, had hem 't graf in 's levens vroegsten morgen
Voor 't wanklen van zijn deugd, voor aller oog verborgen,
Dan dat hy, van het pad der godvrucht afgedwaald,
Zijn borst voor de eedle stem der braafheid had verstaald. -
Neen, Zwaran. 'k Kon u nooit dan deugdzaam wedervinden!
Zwicht, onrust die my drijft, en laat zich 't lot ontwinden!
Voer hemel, voer my eens mijn' Echtgenoot aan 't hart,
Dan sterve ik in 't volop van vreugdgenot - en - smart.
einde van het derde bedrijf. |
|