| |
Tweede bedrijf.
Eerste tooneel.
gaöl, eskus.
't Genoege ons, zoo 't ontwerp geen andre vruchten heeft,
Dan dat het Lochlins volk een andren heerscher geeft.
Ja, haatlijke eigenbaat zij 't doel niet van ons pogen:
Het heil der Kristen Kerk is al wat wy beoogen.
Ik zelf heb in mijn hart den teêrsten gloed verdoofd,
En haak naar 't heil niet meer dat Dargo my ontrooft.
Mocht Eddaas zuivre horst voor Lochlins heerscher blaken,
'k Zal door geen lage drift my haar onwaardig maken;
Maar 'k beef, dat zy haar lot aan 't lot eens heidens hecht,
En wensch haar met mijn bloed te hoeden voor die echt!
| |
| |
Het is een eedler vuur, uit hooger kring ontsproten,
Dat my ter redding drijft van mijn geloofsgenooten.
Geheel de Kristenheid spreekt vloek op zulk een trouw,
Voor altoos rampzalig maken zou!
Ja, heb ik moeds genoeg om haar bezit te ontberen,
't Is thands haar eeuwig heil dat me alles doet braveeren.
Licht sloop, ondanks haar-zelv begoocheld door de min,
De denkwijze eens Gemaals haar weeken boezem in,
En de Englenzuiverheid, bestemd tot 's hemels luister,
Viel aan de macht ten roof, die heerscht in 's afgronds duister.
Verhoe, ô hemel, dit; gy, die mijn hart doorleest!
En zweve uw recht, uw roem, niets anders, voor mijn geest!
'k Wil Edda niet voor my, maar voor uw dienst zien leven;
ô Wil, voor 't geen ik derf, my die voldoening geven:
En, moet dit hoogste heil door stroomen bloeds betaald,
Mijn hart klopt voor uwe eer, zoo lang het ademhaalt.
| |
Tweede tooneel.
gaöl, eskus, odo.
't Dringt alles hier tot spoed, zal 't outer zijn beveiligd.
Op morgen wordt de kerk door 't snoodst verdrag ontheiligd.
Die lang verschoven echt is eindlijk dan beslist!
Wat doen wy, legerhoofd? 't Is moed en kracht verkwist,
Ten zij ge ons bystand biedt: een handvol Kloosterlingen
Vermag aan Dargoos hand den scepter niet te ontwringen,
Vermag hem Edda niet te ontscheuren. Één gevaar
Verbindt ons door den eed en d' eerbied voor 't altaar.
De zaak der Kristenheid moet boven alles gelden:
| |
| |
Thands hangt zy af van u, gy roem van Lochlins helden,
Verhoe met ons dien echt die haar onteeren moet.
Ja keeren wy dien slag, al kostte 't al ons bloed.
De huichlaar moge in schijn van Kristenyver branden,
Toch brengt hy 't Heidendom verborgen offerhanden,
Van daar zijn weêrzin zelfs....
Ja, afkeer, van een Echt,
Die hem een weêrhelft schenkt, aan 't waar geloof gehecht.
(Tegen Gaöl.)
Wilt gy die echt verhoên, en 't eindloos bloedvergieten,
Zoo aarzel niet; het bloed van Dargo moet hier vlieten.
(Gaöl treedt met ontzetting te rug.)
Geheel onze aanhang stelt vertrouwen in uw woord.
Nog meer! diens dood staat vast, wie ooit dat feit besta.
'k Verbond my tot behoud van 't afgeteisterd Noorden;
| |
| |
Maar legt die plicht ons op, om Koningen te moorden?
(Ter zijde tegen Odo.)
Langs dien weg wordt ons zijn hulp ontzeid.
Bereiken wy ons doel door veinzen, door beleid.
(Tegen Gaöl.)
Ik dorst niet naar zijn bloed, hoe heilzaam 't waar vergoten;
Maar - duldt gy dat zijn echt....?
Nooit wordt die echt gesloten.
Dit, dit verborgt die gloed, die vuurgloed in dit hart,
(Zijn rede ondervangende.)
Voor 't belang der kerk gevaar en jammren tart.
Bevoorrecht van omhoog met macht om 't doel te treffen,
Zult ge u door Kerk en Staat als redder zien verheffen.
Behou een zwakken Vorst het vlotte levenslicht,
Maar derv' hy zijn gezag! - Dit vordert ons de plicht.
Niets wil ik, dan in 't rijk het heidendom verbannen.
Ja, tot dat heilrijk eind kloekmoedig saamgespannen!
Gy weet, ik haat den Vorst, en dit verbloem ik niet;
Maar 'k geef de wet gehoor, die 't wreken my verbiedt.
Ik wil, hoe fel gehoond, de stem der wraakzucht smooren;
Maar, 'k heb den ondergang van 't heidendom gezworen.
Dien zwoert ook gy, mijn zoon.
| |
| |
Voorkom dan, wat het kost', het knopen van een band
Die 't lichtgeloovig volk, dat zich zoo ras laat blinden,
Het Kristendom ten spijt, aan Dargo zou verbinden.
Dees eerste slag geweerd, en de uitkomst is gewis.
Welaan dan, dat het zwaard de zaak der kerk besliss'.
Vertrouw de legermacht, verknocht aan mijn belangen;
Welhaast zal Dargoos lot aan onze wenken hangen.
Mijn krijgsliên schaar ik saam by de aanbraak van den dag.
'k Deel met hem noch iemand, mijn gezag.
Hoe zijne ervarenheid, zijn jaren....
Maar 'k voer mijn volk ter schuts, en niet ter vorstenslachting.
Door woesten haat geblind, en dweepziek van gemoed,
Acht hy 't voor eer en roem, te plasschen in het bloed.
Ten prijz' van wat het kost' gewoon te zegepralen,
Kan hy de ontembre drift der krijgsliên niet bepalen;
My, staan zy allen in voor 't leven van den Vorst,
En hoeden hem het licht met eigen dappre borst.
Hoe staaft gy dan 't verdrag waartoe wy ons verplichtten?
| |
| |
Door Erins Koning hier een zetel op te richten.
Hy heeft door wijsheid, moed, en onbeperkte macht,
Het trotsche afgodendom geheel ten val gebracht.
Wy zien dit Rijk geschokt tot op zijn grondpylaren,
En niets kan Lochlin meer voor d' ondergang bewaren,
Zoo niet de wakkre Vorst, die de afgoôn heeft geveld,
In dit verdeeld gewest de Kristenheid herstelt.
Grootmoedige Adelstan zal hier ten zetel klimmen,
Hem moog het Heidendom, moog de afgrond-zelf, begrimmen,
Hy staat onwrikbaar pal, de Hemel waakt voor hem,
En 't volk smeekt om dien Vorst met algemeene stem.
Hy zal dit woeste Noord aan 't zachter West vereenen.
Hier toe moog de Oppermacht hem moed en kracht verleenen!
Eischt de nood een onverwijld besluit.
Beraden we ons met spoed, zoo de echt zal zijn gestuit.
(Na een oogenblik stilzwijgens.)
Kan dit gewijd gesticht ten zeekren schutswijk strekken
In dees muur zal niemand haar ontdekken.
Doch, zal het mooglijk zijn haar nog uit Dargoos macht
Dit ontwerp volvoer' men deze nacht.
'k Steun op mijn oorlogsliên met onbeperkt vertrouwen,
Gelijk gy op mijn zucht voor 't heil der Kerk moogt bouwen.
Gy-zelf voer Edda hier, genoegzaam begeleid.
| |
| |
Hem voer ik in zeekre veiligheid.
't Is u bekend, dat Erins Koning nadert
En Dargo tegen hem zijn oorlogsmacht vergadert.
Hy-zelf, hy trekt aan 't hoofd zijns legers. En de strijd
Is reeds vooruit beslist. Hy gaat zijn zetel kwijt. -
Doch, eischt de zaak der Kerk, en 't welzijn van dees Staten,
Dat Lochlins zwakke Vorst den zetel moet verlaten,
Zijn leven is een pand, te heilig in mijn oog
Dan dat hy 't derven zou....
Zoo 't lot uw zorg bedroog.
Wie toch kan in den strijd het wuft geval bepalen? -
't Gaat vast, des Hoogsten zaak moet eindlijk zegepralen!
Maar zijt ge voor 't behoud van Dargo zoo vol zorg,
Wie blijft in 't heet gevecht voor 's Konings leven borg?
't Waar veiligst, zoo hy toch zijn vrijheid moet ontberen,
Hem in dees Kloostermuur....
Geen krijgsstaal zal hem deren.
Ik waak voor zijn behoud. Uw schuts behoeft hy niet....
(Men hoort van verre een galm aanheffen.)
't Is het Choor, vereend in 't vesperlied.
Geen oogwenk meer verwijld. Gy ziet me in weinige uren
| |
| |
Tot nader mondgesprek, in dees gewijde muren.
En vloek op 't schuldig hoofd dat kerk en plicht verraâ!
| |
Derde tooneel.
odo, eskus.
(Terwijl hy Gaöl, in 't weggaan, naoogt.)
Met welk een hooge borst durft die vermeetle pralen!
Ga, jongling, voer dien toon in trotsche koningszalen,
Hier voegt de needrigheid, by d' eerbied voor mijn stand.
Wat waant gy! Dargoos lot staat nu reeds in mijn hand.
De wraak was ons sints lang de dringendste aller plichten.
'k Zie Hubba herwaarts treên.
Wat komt hy ons berichten?
| |
Vierde tooneel.
odo, eskus, hubba.
't Verspreid gerucht is waar. Men dringt op d' echtknoop aan.
En Edda ('t is beslist) zal kerk en plicht verraân.
| |
| |
Zoo zal ze een huichelaar, verpest door heidnenzeden,
Die zich in 't schijngewaad eens Kristens weet te omkleeden,
Verzellen naar 't altaar, tot heel des rijks verderf!
Verhoeden wy dat feit, of dat zy met hem sterv'.
'k Maak staat op Gaöls trouw. Reeds zocht ik hem te spreken.
(Met drift.)
Gaöls trouw! - Waar is die trouw gebleken? -
(Met een geheimzinnige houding.)
Doch nader melde ik u, het geen me in hem ontrust.
Gy twijfelt aan zijn woord?
Wat aanzien en wat macht die roem der strijdbre helden
Zich door zijn moed verwierf in Lochlins oorlogsvelden.
't Hangt alles aan zijn wenk, en 't volk herdenkt niet meer,
Hoe Gaöl, opgevoed by 't Kalidoonsche heir
In Dargoos macht verviel in 't onaanzienlijkst wapen.
Geen rijkgesierde helm blonk vonklend om zijn slapen,
Ten kenmerk van een held uit hoogen stam geteeld.
Een ongewone kracht, zoo rijk hem toebedeeld,
En de uiterlijke zwier der forschgespierde leden,
Deed Gaöl in de rij van Lochlins helden treden.
Van afkomst onbekend, ja, duister als de nacht,
Werd hem 't bewind vertrouwd van Staat en legermacht.
Is 't wonder, zoo hy dan, by 't nadere overdenken,
Vreest, met des Konings val zijn eigen macht te krenken?
| |
| |
'k Beken u, 't heeft by my reeds achterdocht gebaard,
Dat Gaöl zijn besluit zoo duister heeft verklaard.
En weigert, zich met u, kloekmoedigste onzer vrinden,
Als 't Dargoos neêrlaag geldt, in 't strijdperk te verbinden.
't Is mooglijk, dat zijn trots....
Die trots leidt hem ten val.
Hy wane zich aan 't hoofd, waar ik bevelen zal!
Wist hy my in de gunst zijns Konings te ondervangen,
De wraak spoedt eindlijk aan, hy staat zijn loon te ontfangen.
Ducht niets: ik blijve u borg.... De krijgsmacht op mijn zij',
Voert geen bevelen uit dan die ze ontfangt van my.
Maar Gaöl.... maar zijn woord.... zoo hy dat woord mocht breken?
(Tegen Odo.)
Dan voert deze arm een zwaard, dat u en my zal wreken.
Maak op mijn yver staat, wat ooit ons moog weêrstaan.
Hy wreekt ons aller hoon, die Dargo doet vergaan!
Dan, 't is geen toevenstijd. - Gy, roem der legergrooten,
Verzel my by 't beraad met de overige eedgenooten.
(Zy vertrekken te samen.)
| |
| |
| |
Vijfde tooneel
(Alleen.)
't Is reeds te lang gedraald. 'k Zie Gaöls opzet door.
't Staat vast, hy stelt in 't einde ons aller hoop te loor.
't Is niet de zaak der kerk, waarvoor hy 't al zal wagen,
Maar om door Dargoos val den scepter weg te dragen.
| |
Zesde tooneel.
eskus, een pelgrim, door een Kloosterling ingeleid.
Een' Kristen harpenaar van uit den hoek van 't Noord
Vergunt de Bisschop schuts in dit geheiligd oord.
Uw zorg beveelt hy hem, als aan zijn plaatsvervanger.
'k Bied u mijn welkomgroet! treê nader, achtbaar zanger.
Het voorrecht, ons vergund, een Pelgrim hier te zien,
Doet ons u 't gastvrijrecht van guller harte biên.
Den vreemdling heeft dit dak een vrijen wijk beschoren.
Niets zal u in uw rust en stille bede storen.
De zegen blijve uw deel! Ach, uw weldadigheid,
Die 't neêrgeslagen hart zoo onuitspreekbaar vleit,
Ontwringt mijn oog dees traan. - Ik zal me u niet verbergen:
Geen heilig Pelgrim is 't, die hier uw schuts komt vergen.
Een reddinglooze vrouw omhult dit achtbaar kleed,
Die op de Noorderkust van Lochlin schipbreuk leed.
| |
| |
Ge ontzet? ô Mocht mijn voet dees muren niet ontheiligen,
Die tegen 't stormgeweld een zwakke vrouw beveiligen!
't Is genoeg, dat gy als vreemdling dwaalt:
Het is geen enge kreits die onze schuts bepaalt.
Maar, meld my hoe dat kleed....
Te recht toont ge u verwonderd.
Van 't weinig dat ik had heeft my de storm geplonderd.
Een rijkbeladen kiel, bestemd naar Erins strand,
Verliet met voordenwind het Kalidoonsche land.
Van teedre min bezield, wilde ik mijn Ega volgen...,
Helaas, het woedend diep heeft heel de kiel verzwolgen....
Mijn vader, spaar mijn mond het wreed verhaal diens noods. -
'k Omhing my dit gewaad eens vreemdlings, prooi des doods,
Die zielloos op het strand, door 't woelen van de golven,
Van uit d'onpeilbren schoot der zee was opgedolven.
Beveiligd door dit kleed dat aller eerbied wekt,
Bleef ik op heel mijn tocht voor 't nieuwsgraag oog bedekt.
Ik zong by 't gintsche dal mijn dankende avondpsalmen,
En hoorde in 't hoog gebergt der hymnen toon weêrgalmen.
Hoe gretig ving mijn oor het hartverkwikkend lied!
'k Vermoedde een sticht naby, dat vreemden schuilplaats biedt.
Toen doolde ik heen en weêr, angstvallig en verlegen,
En zocht dit vreedzaam oord langs duistre kronkelwegen.
Zieltogende en bedroefd, daalde ik den heuvel af,
En boog my moedloos neêr op dezen wandelstaf,
Wanneer een jeugdig held zich aan mijn oog vertoonde,
Wien 't blakend oorlogsvuur het fier gelaat verschoonde.
Hy zag my spraakloos aan; 't scheen of mijn weenend oog
't In staal geharnast hart tot medely bewoog.
Ik waagde 't, om mijn leed, mijn nooddruft, hem te klagen.
De jongling toefde niet tot ik hem hulp mocht vragen.
't Was of een schutsgeest my op 't dwalend pad verscheen:
Hy-zelf' geleidde my naar deze schuilplaats heen,
| |
| |
't Is genoeg. Gy zult hier veilig wezen,
Herstel u. In dit oord staat geen geweld te vreezen.
De gunstling voerde u hier van Lochlins opperheer.
(Ter zijde.)
Dierbre naam, ontglip mijn mond niet weêr!
Vader, ach, 'k ben afgemat van 't zwerven.
ô Mocht ik van uw gunst een weinig rust verwerven!
Deel onzen waterdronk en ongesierden disch.
Niets wensch ik dan de rust.
Men zal in de eenzaamheid u 't stille leger spreien.
Vaarwel! Zij vrede uw deel!
| |
Zevende tooneel.
(Zy ziet angstvallig om zich, en volgt Eskus met het oog, tot hy vertrokken is.)
Mijn oog, nu moogt gy schreien!
Hier peilt geens vorschers blik de diepe boezemwond. -
| |
| |
Mijn Dargo, dat gy 't wist! mijn voet drukt d' eigen grond
Waarop uw zetel rust, en ik als vreemd moet dwalen,
Tot dat uw troostend oog my weêr zal tegenstralen.
Maar dan, ô zult gy dan uw heillooze echtgenoot
Herkennen in dees schim, van jeugd en bloei ontbloot?
Haar wie in tien paar jaar geen lichtstraal heeft beschenen?
Wier wang is doorgegroefd van onverpoosbaar weenen?
Helaas! waar doolt mijn geest.... als of het hart niet spreekt,
Schoon aan de wang haar blos, het oog zijn gloed ontbreekt!
ô Ja! Hoe 't gruwzaam lot op 't vluchtig schoon mag woeden,
Geen huwlijksmin verkoelt door wrange tegenspoeden.
Ach, waren ze eens ten eind! Maar 't onweêr hangt nog zwaar:
En mooglijk zal mijn komst.... Ach, spell' mijn hart niet waar!
Wat ook de dwaling zij van Dargoos onderzaten,
Geen volk, hoe woest van aart, kan zulk een heerscher haten;
Geen, ongevoelig zijn voor zoo veel deugd. ô Neen.
Op my berust hun wrok, die - mooglijk reeds verdween.
Of zou mijn wederkomst hem nieuwe rampen baren....
Verhoê, ô Hemel, dit, en wil mijn Dargo sparen!
(Na eenig stilzwijgen.)
Helaas! hoe is die tijd van wellust heengespoeid,
Toen Dargo my verkoor, van de eerste vlam doorgloeid!
't Herroept my alles hier de vreugd dier vroeger tijden;
En 't strekt me in dit mijn lot tot onverduurbrer lijden.
Men komt; bedwinge ik thands de weeklacht van mijn hart.
(De Kloosterling van het vorige Tooneel treedt op met een brandende fakkel.)
Uw leger is bereid, gy, volg my, achtbre Bard.
einde van het tweede bedrijf. |
|