| |
Eerste bedrijf.
Eerste tooneel.
dargo, edoald.
't Is eindlijk dan gedaan met bloed en tranenplengen,
En de eendracht zal haar toon aan 't blijde feestlied mengen
Dat heil en vreugde galmt; daar uw gezegende echt
Het zegel aan de rust van Lochlins Staten hecht.
Te lang, mijn Vorst, was 't volk ten prooi aan godsdiensttwisten,
Te lang zucht de aarde in wee en gruwzaam bloedverkwisten;
De straal van 't Godlijk licht verdreef de nevelwolk,
En spreidde 't waar geloof by 't ongeloovigst volk.
Het trotsche afgodendom ligt t' eenenmaal verslagen,
Nu Lochlin de ochtendstond der waarheid op zag dagen:
De Hemel, dierbre Vorst, bevestig' ze in uw land,
En schenke u 't duurzaamst heil in uwen huwlijksband!
Dit heuchlijk echtverbond....
| |
| |
Hou op! het doet my beven.
Wat zou dit huwlijksfeest me een zweem van vreugde geven,
Terwijl mijn brekend hart, verteerd van vroeger min,
Nog bloedt om 't wreed gemis der dierste gemalin?
Gy kent my, gy, mijn vriend! zou 't me in uw oog vernederen,
Wanneer gy heel mijn hart op 't denkbeeld ziet vertederen
Van 't geen mijn Gâ my was, en 't geen zy me eeuwig is?
Neen, de aarde heeft geen troost by zulk een wreed gemis!
Herroep u 't gruwzaam uur.... Nog zie ik ze in dees zalen
(De doodkleur op 't gelaat) wanhopig ommedwalen,
Toen 't woedend priestrendom, van 't muitend volk verzeld,
Dit hof omeingeld hield met dreigend moordgeweld.
Herdenk, mijn Vorst, niet meer aan die afgrijslijkheden.
U is 't bewust, mijn vriend, wat Dargo heeft geleden.
Gy, oordeel, schoon mijn hart dat lijden door mocht staan,
Of 't ooit voor 't heil des echts met zuivre drift kan slaan?
'k Doorgrond uw doelwit niet, o Wezen, steeds rechtvaardig!
Maar was mijne Echtgenoot zoo wreed een noodlot waardig?
Zy bad U vurig aan, was aan uw dienst verknocht:
Hoe duldde uw goedheid dan het geen haar treffen mocht!
Gy zaagt haar vlekloos hart onmenschlijk wreed doorboren! -
De wrok dien Odoos ziel niet langer kon versmooren....
Zijn zucht tot heerschappy, eens door uw macht beperkt,
En 't straffen van zijn feit heeft deze wraak gesterkt.
Men waande 't heilig kleed ontzag en wet ontheven;
Gy toonde u koning, Vorst, en deed den hoogmoed beven.
Men vreesde uw kracht van geest en duchtte 't eind naby
Van 't priesterlijk gezag en Odoos heerschappy.
Zy waanden in uw ziel haar grootheid te onderdrukken,
Door in uw gemalin u 't dierbaarst goed te ontrukken.
| |
| |
Dit roofde my hun haat, maar 'k boog niet voor hun dwang:
Het welzijn van mijn volk bleef steeds mijn hoogst belang.
Dat eindlijk deze uw echt, om dat belang gesloten,
De welbron dempen mocht waaruit zijn rampen sproten!
Ach, wierden door dees band uw haatren overtuigd,
Dat Lochlins vorst geen knie voor valsche Goden buigt!
Zy zijn 't. Men tracht vergeefs, in 't toomloost wederstreven,
Den gruwlen die men smeedt, een glimp van recht te geven.
Wierd my, my slechts-alleen, die laster opgelaân!
Doch wat had mijne Alize, of teedre spruit, misdaan!....
'k Zie nog de monsters van dat dierbre bloed bedropen!
Het mijne, hoe 't ook vloot, mocht hun behoud niet koopen.
Ach, had de kracht mijns arms mijn drift geëvenaard,
Daar was er geen ontsnapt aan Dargoos wrekend zwaard.
Noodlottig waart ge ook toen van alle hulp verstoken.
Ja, zelfs mijn eigen wacht was op my losgebroken.
Wat bleef my? 'k Zonk ter aard, door wond op wond doorboord.
Mijn vriend, gy hebt die rust, die sluimering gestoord,
Waarin ik onbewust van 't leven en van 't lijden,
Als uitgeput, bezweek, na 't dol wanhopig strijden.
Uw zorg, mijn Edoald, herriep my tot het licht:
'k Herleefde. Ik zag mijn Gâ steeds zweven voor 't gezicht:
Ik voelde een straal van hoop my 't flaauwe leven rekken;
Ik smeekte u steeds op nieuw, haar noodlot my te ontdekken;
't Verhaal sloeg al mijn hoop, die zoete hoop, ter neêr.
'k Herademde; maar ach, ik had geen Egâ meer.
Mijn Vorst, reeds juicht ze in 't heil dat haast uw rampen lenigt,
| |
| |
Tot eens een hooger sfeer u weêr te saam vereenigt.
De zegen keert te rug in uw geteisterd land,
En heel de godsdiensttwist wijkt voor dees huwlijksband.
De aanminnige Edda heeft, reeds van haar kindsche dagen,
't Verheven Kristenhart in de eedle borst gedragen!
Zy minde uw Gemalin met kinderteêrheid.....
Zy was de voedsterling van mijn verloren Ga!
Dit wekt me in 't kille hart verteedring en ontroering! -
Dit denkbeeld houdt my plaats van liefdes zielsvervoering!
Maar Edda vergt met recht een borst vol teedren gloed,
En 't is geen koningsthroon die dat gemis vergoedt.
Haar deugd, grootmoedig Vorst, zal ras dien gloed verwekken.
Neen, niets kan ooit mijn ziel Alizes beeld onttrekken!
En, Edda had een hart dat haar aanbidt, verdiend.
Het mijne weigert zich..... Wat zeg ik? - ô mijn vriend,
Laat me aan uw trouwe borst het weenend oog verbergen.
(Na eenige tusschenpoozing.)
Welaan! ik offer me op, wat zal men meerder vergen!
Het licht misleide volk, onvatbaar voor de reên,
Wijt aan mijn vorige echt, al wat het heeft geleên.
Niets vermocht de ontmenschten te overtuigen,
Dat nooit mijn gemalin voor 't afgodsbeeld kon buigen!
Het oordeel was verstaald, de menschlijkheid gesmoord,
En..... Kristnen hebben haar in mijnen arm vermoord!
| |
| |
'k Gevoel, mijn dierbre vorst, dat ge in dees nieuwe banden
Geen troost wacht; maar het heil, het welzijn van uw landen
Neen, 'k wacht geen troost. Waar vindt die 't vaderhart
Wien 't eenigst huwlijkspand zoo wreed onttogen werd!
Nog draaglijk waar my 't wee, had hem mijn oog zien sneven,
Ach, zoo my van zijn lot geen twijfel waar gebleven!
Doch Harolf, van wiens trouw mijn ziel geen argwaan voedt,
Zag mijn ontvoerden zoon, nog badende in zijn bloed,
De hofpoort uitgesleept, aan woedende soldaten,
Van moord en dweepzucht dol, geheel ten prooi gelaten.
Ik, wien een schijnbre dood 't besef des aanzijns nam,
Vond me in den boei gekneld, toen my die tijding kwam.
Wat hale ik alles op?... Gy weet wat sints gebeurde,
Of 'k werkloos het gemis van mijnen zoon betreurde!
'k Zag, ja, een deel des volks my sints ter zijde staan,
Dan ach, het was te spa; de wraak was reeds voldaan.
Hun trouw vermocht in 't eind my weêr ten throon te heffen;
Dan ach, wie kan de last des Koningstafs beseffen,
De last der diadeem, zoo plettrend voor mijn hoofd,
Sints my de onheelbre smart en moed en krachten rooft.
Ik voel het knagend wee mijn levensperk verkorten,
En ik zal kinderloos in 't graf der vaadren storten.
Ja! Dargo, van wiens stam de vroegste harpsnaar klonk,
Stort haast in 't stof ter neêr als de afgeblaârde tronk
Eens uitgedorden eiks, die nooit weêr loof zal dragen!
Dit denkbeeld zou me alleen in 't lijden doen vertzagen.
En toch rijst elke dag met weêr vernieuwde smart!
ô Vorst, wat kost het my, uw zoo gefolterd hart
Te wonden.... in dit uur u nieuwe zorg te wekken;
| |
| |
Heel my niets. - Wat hebt ge my te ontdekken?
Ja! 't spreken werd tot plicht. Daar stort een wreede slag,
ô Koning, op uw hoofd - van hem, wien gy gezag
En eer en aanzien schonk....
Wien ge, arm en onbekend, gestrekt hebt tot een vader.
Onmooglijk. - Hy, voor wien mijn hart zoo teder slaat!
Valsch is die schijn van trouw, die u bekoort, mijn Koning.
Zijn deugd is mommery, zijn godsvrucht praalvertooning.
Zeg, wat verdenkingsgrond.....
Dit schrift, verklare u, Vorst
Wat Gaöls lage ziel voor aanslag vormen dorst.
| |
| |
(Hy leest een papier, dat hem door Edoald overhandigd wordt; en, met zichtbare ontroering, barst hy uit:)
'k Hang af, met heel mijn rijk, van eens verraders wenken. -
Van, wie my dierbaar was als eigen hartebloed.
Nooit zwichtte Dargoos moed.
Ook hier zich-zelv' gelijk, zal hy zich heerscher toonen....
ô Moest ik op die wijs mijn goedheid zien belonen! -
Door 't recht van 't oorlogsstaal vervallen in mijn macht,
Heb ik hem als mijn vriend, mijn diersten vriend, betracht.
Besef wat ijslijk lot u zijn verraad kan smeden
En leg zijn macht in band.....
'k Zal waken op zijn schreden,
Dit eischt het dier belang der my vertrouwde kroon:
Men verg' van my geen wraak -
(Met veel vertedering.)
Hy strekte my ten zoon!...
O! 't was my, ja, tot troost, te midden van mijn lijden
D'ondankbre 't warme hart eens vaders toe te wijden!
Ontwaarde ik in zijn ziel de trekken van een held,
Straks heb ik 't beeld mijns Zoons me in Gaöl voorgesteld.
Die snoode moest dan ook uw pad met distels spreiden,
Door zijn belang van dat zijns Konings af te scheiden!
| |
| |
(In zich-zelven.)
ô Hemel! waar 't een droom die eens voorby zal gaan,
Zoo mocht mijn borst op nieuw voor hem als Vader slaan!
Zoo fel beleedigd, hoe bewonder ik die goedheid!
Licht keert hy weêr te rug - ô denkbeeld vol van zoetheid! -
Neen! Gaöl heeft geen ziel die, in het kwaad verstokt,
Als hem zijn Vriend vermaant, toch onverzoenbaar wrokt.
Dat hart volleerd in listen! -
Hou op, d' onwaardigen uw weldaân te verkwisten.
't Is tijd, 't is meer dan tijd, ô Dargo, dat gy toont,
Wat straf den booswicht treft die dus uw gunsten loont.
Wat, zoo 't gelukken mocht de ontwerpen uit te voeren,
U in dit schrift onthuld? dien echtknoop los te snoeren,
Waarvan uw volk 't herstel van vrede en welvaart wacht? -
Leg d' overmoed in toom, nog staat het in uw macht,
't Is morgen licht te spâ.
Getrouwste mijner vrinden,
Waar 't Lochlins welvaart geldt, zult gy my waakzaam vinden.
Stel alle zorg ter zij'; dit tijdstip laat niet toe,
Dat ik u 't laatst besluit mijns harten kennen doe.
'k Zal onverwijld mijn echt voor 't kerkaltaar voltrekken,
O! moog zy 't volk ten borg van mijn verknochtheid strekken!
Intusschen, waak met my, en (hoe 't my smarten moog,
De nood eischt deze zorg,) hou Gaöl wel in 't oog.
Ga thands, doe onvertraagd mijne Edda hier geleiden:
Ik moet haar tot deze echt op 't spoedigst voorbereiden!
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
(Alleen.)
't Is of my niets op aard van 't leed verpoozen mag.
Zal, zal dan nooit mijn hart een enkel voorwerp vinden,
Waarmeê het zijn gevoel eenstemmig mag verbinden!
(Hy blijft een poos als in mijmering verzonken.)
Men komt. 't Is Edda-zelf, neêrslachtig, en bedeesd.
| |
Derde tooneel.
dargo, edda. Gevolg van Edeljuffers, die op 's Konings wenk vertrekken.
Treed toe, doorluchte bruid! Wat is er dat gy vreest?
Niets vreeze ik, ô mijn Vorst; dit ware uw goedheid honen.
'k Hoop me aan mijn plicht getrouw, my uwer waard, te toonen!
'k Verschijn op uw bevel.
Hoe 's Bisschops trotsch gezag mijn macht en aanzien schendt.
Gy zaagt reeds meer dan eens het bloed in Lochlin stroomen.
Ik-zelf ben tot dit uur de wraakzucht naauw ontkomen.
De dolk, voor my gewet, waar lang reeds door dees borst,
Had niet een deel mijns volks verknochtheid aan zijn Vorst.
| |
| |
Men eert voor 't uiterlijk de deugd en godsdienstplichten,
En vreest, voor d' onderdaan het masker af te lichten;
Maar heimlijk schendt men 't recht, verschuldigd aan den throon,
En legt baldadig op mijn rijksstaf toe en kroon.
't Verraad neemt zichtbaar toe, en loert uit duistre hoeken
Om slechts een glimp, een schijn, tot mijn verderf te zoeken.
Zoo ik eene echt aanvaard die 't noodlot my gebiedt.....
Ik doe uw deugden recht, mijn hart miskent u niet.
Maar ach, Vorstin, gy voelt.... Neen laat my 't niet herdenken....
Ik kan u kroon en hand, maar nooit die liefde schenken,
Waarop een hart als 't uw de heiligste aanspraak heeft.
Dit weet ge.... en aarzelt niet...?
(Teder.)
't Besluit berouwt u licht? Verklaar u zonder vreezen:
Uw wil moet thands bepaald, maar ongedwongen wezen.
Spreek, en verbloem my niets: te wichtig, dierbre maagd,
Is zulk een huwlijksband, om alles wat gy waagt.
Verbindt ge uw lot voortaan aan 't lot van een gehaten',
Die schijnbaar slechts regeert op muitende onderzaten? -
Die u, voor liefde, en trouw, en teedre huwlijksmin,
Niets dan den tytel schenkt van Lochlins Koningin? -
Vorstin, vermoogt gy dit, gy redt my 't haatlijk leven!
Maar neen; niet voor my-zelv zult ge u ten offer geven,
Het welzijn van dit Rijk bepale uw grootsch besluit.
Beschik, grootmoedig Vorst, van 't noodlot van uw bruid.
'k Ontveins 't gevoel u niet dat me al des levens plagen,
Als ik ze u torschen help, met wellust zal doen dragen.....
De dankbaarheid, ontgloeid door weldaân zonder maat.....
| |
| |
Ik heb geen recht op haar.
Zoo lang dit harte slaat,
Hoort elke zucht aan u, die van mijn kindsche dagen
My zorglijk hebt behoed.....
Mijn ziel schiep welbehagen
In 't vormen van dat hart dat zoo verheven denkt;
Maar, Edda, is 't aan my, dat gy er dank voor schenkt?
Neen, dierbre, neen; die zucht, uw boezem ingedreven,
Den Engel ook, die boven de aard verheven,
Genoeglijk nederziet op 't dankbaarst zielsgevoel.
Zy wraakte 't, wierd dit hart ooit voor mijn Koning koel.
Verhevene, eedle maagd, kon ik uw deugd belonen!
Hier reikt de glans niet toe van staf of vorstenkronen.
Hier niet de onmeetbre schat die heel eene aard omsluit.
'k Aanbid uw zielsgevoel.
(Na eenig stilzwijgen, haar sterk aanziende.)
Spreek thands, doorluchte bruid.
Het lot mijns rijks weegt zwaar. De dringendste belangen
Mijn Vorst, doe me uw bevel ontfangen.
Aanvaard gy 't heilig pand waardoor ge uw trouw verbindt?
| |
| |
De hemel zij geloofd dat gy me u waardig vindt.
(De Koning reikt haar een ring over, die zy in een knielende houding aanneemt.)
Mocht morgen dan de trouw ons plechtig saamvereenen!
Stemt ge in mijn wenschen toe?
(Zy buigt, met zichtbare aandoening.)
Welaan zoo spoed ik henen,
En wijd die tusschenpoos een zorg van 't hoogst gewicht.
Vaarwel tot voor 't altaar.
| |
Vierde tooneel.
(Alleen.)
Volg ik de stem der plicht,
Of de inspraak van een hart, met wat gy lijdt, bewogen,
Te dier geliefde Vorst? - Dees tranen in mijne oogen
Verraden my het zwak van mijn te week gemoed.
Dan ach, 't belang van 't Rijk, geen teedre liefdegloed,
ô Dargo, geeft me uw hand. Uw hart, versteend door smarte....
Neen, my vergoedt geen kroon de koelheid van dat harte.
Nog blijft geheel uw ziel door vroeger trouw geboeid.
En 't is Alizes schim waarvoor uw boezem gloeit.
En ik.... ja, mocht deze echt u voor den wrok slechts hoeden,
Voor d' onbetembren wrok dien uw vervolgers voeden!
Men waant aan dezen band, dien nood en staatsdwang legt,
Den voorspoed van het rijk en 't heil des volks gehecht.
Ja, 't volk, my blind verknocht, zal naar mijn roepstem hooren,
't Zal, my ter liefde-alleen, zijn vorstenhaat versmooren:
Ik zal des Konings deugd doen schittren in hun oog;
Een deugd, die lastertaal met haatlijk zwart betoog:
| |
| |
Ik zal - maar, Hemel ach! 'k mag voor zijn welzijn waken;
Doch, zal mijn teêrste zorg hem ooit gelukkig maken?
Dit vraag ik my, en beef! - ô Gy, die harten kneedt,
Gy, die van 't menschlijk hart den diepsten schuilhoek weet,
Troost, troost door my den Vorst, van 't geen hy heeft verloren,
En zij zijn bloedend hart, ten laatste, rust beschoren.
Stort op mijn hoofd-alleen elk naadrend onheil af,
En zegen den Gemaal, dien my uw goedheid gaf!
einde van het eerste bedrijf. |
|