| |
| |
| |
Vierde bedrijf.
Eerste tooneel.
abdallah, elvire.
't Is al te waar, Mevrouw, ik voel mijn hart bewogen.
Gy oefent op dit hart een onbepaald vermogen.
Uw rampen smarten my, en meer dan gy beseft.
Die onweêrstaanbre kracht die me aan my-zelv' ontheft,
Vermeestert my geheel. ô! Mocht ik u aan 't lijden
Ontrukken! aan uw heil geheel mijn aanzijn wijden!
'k Heb onbekend, als vreemde, Alonzoos Hof bezocht;
Ik zag u, en terstond was u mijn ziel verknocht.
En nooit verliet me uw beeld. Geen throonaanloklijkheden
Vermochten tusschen my en dit uw beeld te treden.
Die indruk bleef my by, die, in één wenk bepaald,
Mijn hart beheerschen zal zoo lang het adem haalt.
Één blik op uw gelaat moest van mijn lot beslissen,
En vruchtloos poogde ik sints zijn indruk uit te wisschen.
Verschrik niet! neen, ducht niets van zulk een eedlen gloed,
Die, zoo 't zijn voorwerp eischt, zich-zelv' verloochnen moet.
Geen laffe minnetaal onteere my de lippen!
Niets, u of my onwaard, zal van heur boorden glippen;
Maar zonder u, Elvire (ach, waarom dit verheeld?)
Heeft de aarde geen genot dat my den boezem streelt,
Geen zweemsel van geluk; ja 't leven zelfs, geen leven.
Wat baat het, op den throon, een volk de wet te geven;
Wat is 't gevoelig hart der grootheid ijdle pracht,
Wanneer 't in de eenzaamheid naar mededeeling smacht?
Wat baat het, dat mijn kruin de diadeem versiere,
| |
| |
Die gy niet met my deelt? - ô Mocht het zijn, Elvire! -
Spreek, spreek oprecht! ja vraag 't uw eigen hart thands af,
Of ge iets gevoelt voor hem, die u het zijne gaf?
Of 't my beminnen kan? - Hoe! 'k zie uw mond besterven. -
Mocht, mocht Ramiro dan geheel uw hart verwerven?
Mocht die gelukkige.... ach! Elvire? - Ja, gy bloost:
Geen twijfel blijft my meer. - Maar spreek één woord van troost.
Laat hy, wien ge als gemaal uw liefde niet kunt geven,
Met al de tederheid eens vaders voor u leven.
Vorst! strek me een vader! - Ja. - Een vader kende ik nooit.
Het krijgslot heeft me als wees op vreemden grond verstrooid.
Nooit mocht Elvire 't zoet der vaderliefde smaken;
Geen teedre moeder ooit mijn vroege schreên bewaken!
Ramiro werd met my als speelnoot opgevoed;
Een zelfde zucht vereende ons kinderlijk gemoed.
In vreugdgenieting één, en door geen smart te scheiden,
Ontsloot zich in elkaâr de wareld voor ons beiden.
Zijn hart verstond het mijne, en buiten hem, bestond
Geen voorwerp dat my trof op heel het wareldrond.
Allengs vervloog dat perk van ongestoorde weelde.
Hy die me een broeder strekte en aan mijn zijde speelde,
Wies op tot jongeling, en 't Ridderlijk kuras
Omsloot nog 't zelfde hart, dat me eens geheiligd was.
ô Mocht ooit oorlogsroem een maagdlijk hart veroveren,
Kon ik gevoelloos zijn by zijn gewonnen loveren,
En voor de flikkring koud van zoo veel heldeneer?
Doch, hoe vergete ik my! -
Geen schroom weêrhoude u meer.
Ontsluit my heel uw hart, Elvire, als aan een vader.
Welaan: dit vordert plicht en dankbaarheid te gader. -
Nog dezen morgen, Vorst, herhaalde my zijn mond
Den onverbreekbren eed van 't heilig trouwverbond:
En ik, ik zwoer, mijn hand geen andren ooit te schenken. -
| |
| |
Zie daar geheel mijn lot! thands hangt het aan uw wenken.
(Na eene korte verpoozing.)
Gy zaagt Elvires hart voor uwen blik onthuld.
Een heilige eerbied, Vorst, die my voor u vervult,
Bemoedigde mijn ziel, om, boven schroom verheven,
't Vertrouwen dat gy vroegt, zoo onbeperkt te geven.
Grootmoedige! benijd Ramiro dees mijn hand,
Benijd die liefde niet, hem onverdeeld verpand:
De hulde die mijn ziel u toebrengt, zegt nog meerder
Dan liefde: haar gevoel is eedler nog, ja teêrder;
Ach! dat gy 't my wezen mocht!
Zoo ware 't hoogst geluk aan mijn bestaan verknocht.
Rijs, mijne Elvire! ja, gy zult me een dochter wezen;
Ramiro zij me een zoon! - Ik heb zijn hart doorlezen!
Hy weigre van mijn hand die teedre weêrhelft niet,
Die throon en diadeem voor zijne vlam verstiet.
Ach! 'k had een Gade, Elvire, en mocht op afkomst hopen; -
Dan, 't noodlot, door geen bloed of tranen af te koopen,
Verijdelde mijn wensch. De Krijgskreet steeg om hoog,
'k Verliet mijn zwangre Gâ op 't burchtkasteel, en vloog
Waar plicht en eer my riep, tot redding van mijn Staten.
Ik keer; maar vind (ô ramp!) het hechte Slot verlaten,
Dat ondoordringbaar was, maar achtloos werd bewaakt.
Een woeste Kristenschaar, van plonderdrift geblaakt,
Had in het holst der nacht de wachters overvallen;
't Ging alles op de vlucht wat poort bezette of wallen;
En zy die al mijn hoop omhuld droeg in haar schoot,
Werd gruwzaam weggevoerd, ja, vond gewis den dood!
Wellicht schonk zy me een spruit, als gy, Elvire, aanminlijk;
Misschien een dappren zoon, een held, zoo onverwinlijk
Als uw Ramiro. - Neen, zy stond die ramp niet door,
En met haar ging in 't graf mijn vaderhoop te loor!
't Is vruchteloos, mijn ziel gepijnigd met die droomen!
Waarschijnlijk is mijn Gâ moorddadig omgekomen.
Elvire, uw ziel gevoelt. Besef gy, welk een smart
| |
| |
My onophoudelijk knaagt aan 't immerbloedend hart.
Vergoedt gy-beiden my 't gemis van huwlijkspanden,
Verzoet des noodlots woede, en stroom' my van uw handen
De rijke zegen toe, zoo gruwzaam my ontroofd.
Ja, plengt hem beiden uit op mijn vergrijzend hoofd,
Elvire, en 't overschot eens levens, zoo vol lijden,
Zal ik geheel aan u en aan Ramiro wijden. -
Vertoef hier in mijn hoede, en vrees geen hartendwang,
Daar zich geheel mijn ziel versmelt in uw belang.
Beef voor de list niet meer van huichlende verraders:
Gy zijt mijn dochter thands, ik schonk u 't hart eens vaders.
Geniet alom 't ontzag, verschuldigd aan mijn kroost;
En zie u, in mijn zorg, van 't geen gy leedt vertroost!
Grootmoedige, eedle vorst! - De ontroering stremt de klanken
Der teêrste erkentlijkheid; maar zie mijn tranen danken!
De Hemel schenkt me in u een vader....
En teedrer, dan de band van eigen bloed verbindt.
Laat ieder zweem van zorg, in die bescherming, vlieden.
(Hy stampt, Abdul verschijnt, en hy vervolgt tegen hem.)
Men doe my d' Afgezant van Spanjes kroon ontbieden.
(Abdul vertrekt, en hy gaat voort, Elvire by de hand nemende.)
Gy, dierbre Elvire, toef: stel allen schroom ter zij'!
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
abdallah, elvire, ramiro, alvaro.
Gevangen in uw boei. Mijn lot was in uw handen.
Gy zaagt me - en, gy geboodt het slaken van die banden.
Gy hebt my, ongekend, met goedheên overlaân,
En boodt me een schittrend blijk van uw vertrouwen aan.
Verwaardigd met uw last, en door de zucht gedreven,
U, Sultan, van mijn trouw en yver blijk te geven.
Bespoedde ik 't oogenblik tot mijn vertrek bepaald. -
Dan, kort heeft my de zon van dat geluk bestraald.
'k Ontmoette op 't on verwachtst op dit rampzalig heden,
Haar, die ik in dit uur uw zij' moet zien bekleeden;
En, van dat oogenblik trof my uwe ongenâ.
Een wacht, my steeds ter zij', slaat al mijn stappen gâ;
En, zoo me uw woord ontsloeg van 't ramlend ketensleepen,
Ik voel my thands in de eer op 't honendst aangegrepen.
Dit, Sultan, is te veel: die smaad verduurt hy niet,
Wien 't edel riddrenbloed door 't moedig harte vliet.
Het torschen van uw boei kon my geene oneer strekken;
Maar 't dulden van dees dwang, ware al mijn roem bevlekken.
Ge ontsloegt my, en 'k behoor mijn koning slechts en de eer;
Voor beide gaaft gy 't zwaard aan uw gevangen weêr.
Geen recht behieldt ge op my, of hebt gy voor te wenden,
Om in een oorlogsman der volken recht te schenden.
Wat recht me een vriendschap gaf, die ge onbesuisd vertreedt,
Ramiro, late ik daar, indien 't uw hart vergeet;
Maar mooglijk staat ons nog een teedrer band te vlechten.
| |
| |
Ik ken de banden slechts die me aan mijn koning hechten.
Een Afgezant van hem verscheen ('t is me onbekend,
Wat last hem herwaart voert): ik heb me aan hem gewend.
'k Riep zijn verplichting in; hy weet haar te waardeeren,
En zal geen onderdaan zijns konings zien verneêren.
Hy rukt my uit uw macht. Alonzo spreekt door hem,
En waar zijn wil gebiedt, gehoorzaam ik die stem.
Vaarwel! Ik volg zijn schreên.
Neen toef, gy onbedachte,
Van wien ik minder trots, en meer vertrouwen wachtte!
Vlied, vlied Abdallah niet, wiens hart gy niet verstaat;
Ken eerst, aan wien ge ontvlucht, wiens weldaân gy versmaadt!
Ja, wacht u, uw geluk vermetel weg te spelen,
Beteugel deze drift, en toef hier mijn bevelen. -
Ook gy, blijf, mijne Elvire, uw lot staat thands aan my:
Haast klaart zich alles op. -
(Tegen Alvaro.)
| |
Derde tooneel.
armiro, elvire, alvaro.
(Die zich ter zijde begeeft doch in het gezicht blijft.)
‘Wat wil hy? - welke ontroering!’
Ramiro, ach, wat taal! wat woeste driftvervoering
Ontrukt u aan u-zelv', en scheurt u van my af?
| |
| |
Moest iets in 't wijd heelal ons scheiden dan het graf!
Is dit die teedre trouw, my nog zoo korts gezworen,
Die onverdoofbre gloed, dien nood noch dood zou smooren!
Ramiro! - Gy vertrekt, en rukt u van my los!
ô Gaf ik thands gehoor aan vrouwelijken trots,
Ik zou my van dien smaad, hoe gruwzaam, niet beklagen,
En, even koel als gy, dees zielsverneedring dragen.
Maar 't is te rein een gloed die my aan u verbindt.
Elvire heeft in u zich-zelve nooit bemind,
En, vrij van eigenzucht en gruwzaam zelfbedoelen,
Kan nooit de felste hoon haar teêrheid doen verkoelen.
Wacht geen verwijt. Herroep u slechts de stond,
Die ons op nieuw vereende in 't heiligst zielsverbond.
Herinner u dat uur, het zaligst van ons leven,
Toen gy zoo onverhoeds my werdt te rug gegeven!
Dat onvergeetbaar uur voor beide!
'k Herinner my dat uur van die vernieuwde trouw.
'k Herinner my nog meer, ô dat ik 't mocht vergeten!
'k Herinner my, wat zich Abdallah durft vermeten:
'k Herroep me, en al te wel, de ontroering van zijn hart;
Zijn blik, op u gericht, vol onrust en vol smart:
'k Herinner my zijn last, zoo dra te rug genomen;
Het branden van zijn spijt, die, naauwlijks in te toomen,
Hem blakerde in 't gezicht. Nog meer herroep ik my.
'k Zag hem dit oogenblik vertederd aan uw zij';
Het opgehelderd oog van zacht genoegen schittrend,
Op uw gelaat gevest. - Maar, (meer dan dit, verbittrend!)
Herdenk ik, hoe uw oog, vol teedre aanhanklijkheid
Hem aan de lippen hing, die ons voor eeuwig scheidt.
In één, één enklen wenk is my genoeg gebleken.
| |
| |
Ontvlucht my niet, Ramiro! hoor mijn smeeken.
Gy smeeken? - Neen, Mevrouw, uw wil is 't die gebiedt
In deze legerplaats; en ik weêrstreef hem niet.
Maar zeg me, uit welk gezag vereeren me uw bevelen?
Als Sultanin van 't West, die beide warelddeelen,
Europe en Afrika, met eenen wenk regeert,
En, uit die hoogte, een slaaf vernedert en braveert?
Barbaar! verdiende ik dit? is dit uw liefde toonen!
Wat woede drijft uw hart om 't mijne dus te honen?
Hoe! kent gy 't niet geheel? - wat woeste razerny
(Nog eens!) verwijdert u dit oogenblik van my?
Hoor, hoor my, en verzend een huichlaar die uwe oogen
Verblindt, uw hart verschalkt, door veinzery en logen.
De waarheid, die mijn ziel u brandt te doen verstaan,
Lijdt geene ontheiliging van hun die u verraân. -
Elvire, ik weet genoeg, ik heb niets meer te hooren.
'k Zie alles, alles door: ik heb uw hart verloren! -
Weêrspreek, verbloem, niets meer! - Één proefnog, en 't is uit!
Spreek: Bood Abdallah u zijn kroon niet aan, als bruid? -
Verstomt gy? - 't Is genoeg. Wat vraagde ik meerder blijken!
Nog eens, Mevrouw, vaarwel!
Ontmenschte, toef! hoor me aan. Wat, zoo hy 't had gedaan,
En, zoo verheven dacht....
(Haar in de reden vallende.)
Aan my gelukkige? Elvire, welk een dwaling!
| |
| |
Dit zoude een Muzelman, na die triumfbehaling!
Gewis, zijn teedre blik, zoo tintlend, zoo vernoegd,
Past by 't verworpen hart dat in de wanhoop zwoegt!
‘Uw lot is thands aan hem!’ Behoefde ik dit te hooren?
Ik zag het in zijn oog, op kaak, en voorhoofd gloren.
Ook gy verraadt u-zelv, wat speelt ge met een schijn?
Dat blozen zegt het my, uw hart bestemt het zijn.
Te veel vermocht hy reeds op dat begoocheld harte.
Welaan dan, 't is beslist: laat me over aan mijn smarte.
Valle aan diens vreemdlings zijde u al 't geluk te beurt,
Elvire, dat gy my voor eeuwig hebt ontscheurd!
Bestijg den Moorschen throon, en schitter op dien zetel;
Mijne aanspraak op uw hart was ijdel, was vermetel!
Slechts eene bede nog, en ik ontvliê dit oord:
Vergeet hem voor altijd, wien gy zoo wreed vermoordt!
(Hy vertrekt.)
Eer ik u gants ontmom, gy snoodste der verraderen.
| |
Vierde tooneel.
(Alleen.)
ô Hemel, ik bezwijk! - Ben ik deez' slag bestand?
Deez' doodelijken slag, en van zoo dier een hand!
Wat dolle minnenijd, Ramiro! wat verblinden!
Tot zulk een scheiding dan moest ik u wedervinden!
| |
| |
Maar ach, waarom, waarom u alles niet ontdekt?
Waarom niet weggevaagd het geen u argwaan wekt?
Waarom zoo lang gedraald, en niet voor 's Sultans oogen
Alvaroos huichlary het masker afgetogen?
Wat, zoo ik 't nog bestond? - Welaan, ik vlieg hem na!
Een oogenblik vertoefd, is 't mooglijk reeds te spâ.
Maar ach! naar wien het eerst? - Ramiro! 'k zie u keeren!
| |
Vijfde tooneel.
elvire, ramiro, alvaro, ter zijde.
Men hoort den wapenkreet der wederzijdsche heiren:
De Spaansche macht stort op dees legerplaats: Men strijdt.
De allarmkreet perst my voort, daar is geen toevenstijd.
Maar zeg me, eer ik den dood op nieuw in d' arm ga streven,
Zeg me, of er in dat hart, dat voor my scheen te leven,
Nog eenig vonkjen glimt van deernis met mijn rouw? -
Gy schreit, Elvire? - Één proef, één proef dan van uw trouw!
Laat, laat me u ijlings in de naaste tent geleiden,
En blijf daar, wat gebeure, op mijn te rug komst beiden.
Geen aanzien, geen gezag, onttrekke u aan dien wijk!
Of, nadert het gevaar, wacht dan een kenlijk blijk,
En volg hem, die 't u brengt. - Gy stemt dit? 'k Ben te vreden.
Elvire, ach! kon mijn hart wel twijflen aan uwe eeden!
(Hy geleidt haar, in spraakloos schreien, van het tooneel.)
(Optredende en hen nageöogd hebbende.)
Ik zegepraal, 't gaat vast, en wat nog weer mocht biên,
Zal één, één enkel uur, geheel vernietigd zien.
einde van het vierde bedrijf. |
|