| |
| |
| |
Vijfde bedrijf.
Eerste tooneel.
(Alleen.)
Een meer dan doodlijke angst verstijft my 't bloed in de aâren.
Aan alle zij' omringd van dringende gevaren,
Ben ik dan hier alleen; - alleen, en in dien nood
Gekluisterd aan dees plaats, omcingeld van den dood!
Ramiro, 'k heb beloofd uw weêrkomst hier te wachten;
Welaan! Wat naadren moog, ik kan den dood verachten,
Die mooglijk reeds uw borst.... Neen, spreke ik 't woord niet uit...
Wat hoor ik! Naakt alreeds het woeste krijgsgeluid? -
Helaas! het is te waar: ik hoor het zwaardenkletteren,
En voel met elken klank my heel het hart verpletteren. -
Ramiro! enkel vuur doorgloeit uw heldenborst
Waar 't weereloozen geldt, of vaderland of vorst!
Ik zie, ik zie uw moed gevaar en dood trotseeren,
U vliegen in het dichtst der saamgedrongen speren,
En, haar vergetende voor wie gy alles zijt,
Met onvertsaagde ziel bezwijken in den strijd. -
Abdallah! ook uw lot vervult my met ontroering.
Ontzie des jonglings vuur, zijn woeste driftvervoering;
ô Mijd zijn dappren arm, en vlieg den dood niet in! -
Waar moogt gy beide zijn? - Ach, wie van twee verwinn',
Wie uwer storten moog, het zal my 't hart verscheuren,
En 'k zie voor my geen eind aan onverpoosbaar treuren.
Ramiro! ach, nog eens, ontzie Abdallahs staal!
Abdallah! tref hem niet, voor wien ik ademhaal!
| |
| |
Mijn hart, van angst bekneld, verdeelt zich tusschen beiden,
Ik kan de zucht voor d' een niet meer van d' ander scheiden. -
Maar ach! wat zegge ik? Neen, het dringendste gevaar
Bedreigt hun van de list, van 't staal van een verraâr.
Alvaro! - op zijn naam voel ik mijn kniën knikken. -
Zie neêr, Gy, Hemelmacht! Dees foltrende oogenblikken
Ontrukken me aan my-zelv. - Wat onrust! - ô Mijn hart,
Wat lot was ooit zoo wreed? - wat toekomst ooit zoo zwart?
Algoedheid, sta my by! ô Wil my krachten schenken!
Ach! 't lot van wat ik min hangt eenig aan uw wenken:
ô Zij ik door dees troost met nieuwen moed bezield!
(Na eenige tusschenpoozing.)
Gy, dierbre voedstervrouw, die my te vroeg ontvielt,
Was, was 't dit oogenblik, het geen uw hart bedoelde,
Toen ge in uw stervensuur mijn wang met tranen spoelde,
En uw verstramde hand, met doodzweet overdaauwd,
My, met haar laatsten druk, dit pand had toevertrouwd,
Van toen met teêr ontzag op dit mijn hart gedragen?
'k Herroep my thands op nieuw dien heillooste aller dagen
Die my uw zorg ontscheurde, ach! al te ras gemist.
Als 't oogenblik genaakt dat van uw lot beslist,
(Dus sprak uw veege mond,) druk dan de onzichtbre veder
Die dit juweel ontsluit. - Ach! zielloos zeegt gy neder,
En 't was uw jongste woord.
(Zy haalt een diamanten spang uit haar boezem, die zy aan alle kanten beziet.)
Wat heimelijke kracht bezit gy, die me in nood
Wellicht tot talisman, ter redding, moest verstrekken,
't Geen de onverbidbre dood belet heeft my te ontdekken? -
Wat houdt gy in voor my, ô onwaardeerbaar pand? -
Op welk een wijs zal u mijne onbedreven hand
Ontsluiten? of, wie zal my 't middel kenbaar maken? -
ô Gy die hebt beloofd voor mijn belang te waken,
Abdallah, eedle vorst, wiens deugd mijn ziel vereert,
Ach! had ik me onbeschroomd tot u om raad gekeerd! -
Maar kon ik 't, zonder 't vuur eens minnenijds te wekken,
| |
| |
Die (Hemel!) my en u ten wis verderf moest strekken! -
Ja, mooglijk, had my slechts de ontroernis niet verward,
Den mond gesloten, en zich weigren doen aan 't hart!....
Ramiro, ach uw drift! mijn zielsangst kent geen palen -
Uw drift, uw argwaan, en - Helaas! mijn zinnen dwalen.
Neen, 'k heb u niet genoeg, niet alles doen verstaan,
Ik heb Abdallah licht, en u, en my verraân,
En zelv mijn ramp voltooid in dit rampzalig scheiden:
'k Heb.... Hemel, men genaakt!
| |
Tweede tooneel.
elvire, abdul.
'k Heb last u te geleiden,
(Haar een diamant overreikende.)
(Zeer verward en belemmerd.)
Ik ken hem. 't Is de ring, mijn afscheidsgift voorheen,
Ramiro, toen ge 't eerst ten krijg toogt. Hemelmachten!
Ik moest dan dit geschenk, en thands, te rug verwachten!
Wat wil dit? Zegt het my, dat hy mijn gift versmaadt,
En me in dit uiterst uur vaarwel zegt en verlaat?....
Of.... duidt het (gruwbrer nog!) dat ik hem moet vergeten?....
Neen, nimmer werd my 't hart zoo bloedig opgereten! -
| |
| |
(Na eenig peinzen.)
Dan - gaf ik niet mijn woord, te volgen wien hy zond,
Wanneer hy aan die last een kenlijk blijk verbond?
Welaan, daar is geen keus; het zij zoo!
(Aan Abdul.)
(In zich-zelve.)
Gy, Hemel, zult my kracht in wat me ontmoet verleenen.
(Op nieuw tegen Abdul.)
Ik volg u, Abdul, ja - maar.... waar verbeidt hy my?
Aan 't kronklen van de beek, van sterke ruitery
En waar, waar is Abdallah?
Aan 't voorhoofd van zijn wacht, omstuwd aan alle zijden
Van Kristnen, nu gereed te bukken voor 't geweld,
Terwijl Ramiroos hengst ter aarde werd geveld.
Ramiro! Hemel, ach! - Wat verder?.... Spreek! Ik sidder.
Terstond bood hy de hand aan d' afgestorten Ridder. -
| |
| |
Gerechte Hemel, wees, wees met hem! - En dit pand? -
Hoe, in dat oogenblik heeft hy dees last gegeven? -
Naar wien dan voert gy my? Mijn hart begint te beven.
Hemel! hy! die aartsverworpeling!
Ik ben verraden, ach! - Keer, Abdul, keer, keer weder.
Eer stort ik hier ontzield voor uwe voeten neder!
Of - hebt ge menschlijkheid.... Wat zie ik!
| |
Derde tooneel.
elvire, abdallah, die gekwetst binnen gebracht wordt, (op welk gezicht Abdul vertrekt,) en Gevolg, dat des Sultans wapenen draagt.
(Toeschietende, terwijl men Abdallah op een rustbed plaatst.)
Mijn vader, want dit uur beloofde uw eigen mond
Elvire, dit te zijn. Mijn vader! wat verwoede
Stiet u zijn staal door 't hart? - ô Zoo ik waar vermoedde! -
Spreek, stil mijn doodlijke angst, ware ook de dood in 't woord,
Een verraâr heeft my de borst doorboord.
| |
| |
(De handen wringende en ten hemel heffende.)
Heeft reeds dat feit gewroken.
En het zwaard is weêrzijds opgestoken.
Ramiro hield my 't staal geheven boven 't hoofd:
'k Ontweek; de slag viel neêr, op 't stalen schild verdoofd.
Ik stiet zijn bruischend ros een pijl in de ingewanden.
Het stortte, en hy sprong af. Toen reikte ik hem de handen.
Hy viel me aan 't hart, en smolt in tranen op mijn borst,
En 't eigen oogenblik is heel de strijd geschorscht;
De vrede en vriendschap zijn bevestigd, en wy keeren
Vereenigd, by 't gejuich der Spaansche en Moorsche heiren,
Wanneer men me onverwacht een dolk door 't pantser stoot.
Maar zeg me, Elvire, ô zeg, wat schitterend kleinood
Dat gy my aan wilt biên, blinkt me in uw handen tegen?
(Het juweel aannemende, dat zy hem zwijgende en ontroerd overgeeft.)
Hoe! zien mijne oogen waar, en wachtte ik zulk een zegen?
'k Herken u, dier juweel! Elvire, welk een gift!
Van waar -? Maar neen, geen woord! verzadig ik mijn drift,
Geen oogenblik verzuimd! Wat mag my de inhoud melden?
Ach! mooglijk kan dit meer dan heel een leven gelden.
(Hy drukt de springveder; het juweel opent zich, en toont een pergamenten strook, dien hy ontvouwt en leest.)
‘Elvire is onze spruit. Onwetend van haar bloed,
Wordt ze onbekend door my, als voedster, opgevoed:
Ik vormde haar Kristin, naar de inspraak van mijn harte,
Het uw rechtvaardigt my, des is mijn ziel gerust.
| |
| |
Ge erkent uwe Egaas schrift. Dit zalve uw boezemsmarte,
Wanneer ge 't beeld van haar met vaderteêrheid kust.’
(Na gelezen te hebben.)
Heb dank, o Hemel! gy, gy geeft me een dochter weder!
Mijn telg, kom aan dit hart - wat werpt ge u voor my neder.
Hier is uw plaats, Elvire, aan deze vaderborst,
Die u 't weêrstrevig lot zoo lang betwisten dorst.
Deze armgesp staaft uw recht. Zy sierde uw moeders armen,
En was bestemd in 't heetst der felle krijgsallarmen,
Om, zoo 't geval ons mocht verwijdren van elkaâr,
Ten teeken van haar vrucht te strekken.
Bracht in Zaïde dan mijn moeder om het leven!
Alvaroos vloekbre dolk deed mijne moeder sneven!
Wat hoor ik, ze is vermoord! - Rampzaalge Gemalin!
Wat sloop een flaauwe hoop nog soms mijn boezem in,
Het voorgevoel ten spijt, dat uitriep: ze is verloren,
Wreedaartig omgebracht! - Maar, leer uw klachten smooren!
Mijn ziel: ik zie haar weêr, en 't uur spoedt vliegend aan.
Haast zal my 't hart voor 't laatst in d' engen boezem slaan.
Elvire, ik sterf te vreên: 'k herleef in u.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
abdallah, elvire, ramiro, die met eenige Spaanschen, alvaro bloedend en geketend op het tooneel sleept. Gevolg.
(Abdallah ziende, tegen Alvaro.)
Ontmenschte, aanschouw uw werk.
Aan 's grijzaarts voet gekromd, in d' aanblik van zijn smart,
Waaraan de kalmte paart van 't onbezoedeld hart,
Daar mag de ontaarde ziel, gewend aan 't bloedvergieten,
In grimmig tandgeknars uw tijgrenhart ontschieten.
Abdallah! ô vergeef dat ik u heb miskend! -
Mijn leven spoedt ten end,
Ramiro, maar 'k ben kalm, mijn ziel gevoelt geen pijnen.
'k Zie de aard, en wat ze omvat, allengs voor my verdwijnen.
Nog één, één teêr belang verbindt mijn hart aan de aard.
Hoor, wat mijn veege mond u, stervensreê, verklaart.
Door 't krijgslot vielt ge, als kind, vroegtijdig in mijn handen;
Mijn gade voedde u op: ik had geen huwlijkspanden.
Zy had uwe eerste jeugd de teêrste zorg gewijd,
Wanneer de onzaalge krijg my opriep tot den strijd.
Mijn zwangre gemalin werd door een Spaansche bende,
Met u in d' arm geklemd, ontvoerd. De veldtocht endde,
Ik keerde, en vond haar niet. - Dus werdt gy met mijn spruit,
Die 'k in Elvire ontdek, de krijgskans weêr ten buit. -
Gy hebt Alonzo-zelv' het levenslicht te danken.
| |
| |
(Hem met de hand tot zwijgen wenkende.)
'k Voel de laatste levensspranken
Vervliegen; spillen wy geen woorden. Dierbre twee,
Neme ik in 't gapend graf het streelend uitzicht meê
(Ramiro en Elvire by de hand vattende.)
Van uw, van uw geluk! Zij door de huwlijkssnoeren
(Hy legt beider handen in een, en vervolgt.)
Mijn dochter, welk een eind is streelender dan 't mijn?
Gy zult, Ramiro zal, met u, gelukkig zijn!
Volg, dappre, volg my op den throon: gy zijt dien waardig;
En vinde ook de onschuld daar uw arm tot bystand vaardig!
Zie daar dan mijn ontwerp verijdeld! Dolle spijt,
Die meer dan 't vlijmend staal mijn boezem openrijt!
(Hy rukt een wedergâ van de armgesp uit zijn boezem, en werpt haar tegen den grond.)
Weg, heilloos onderpand op welks geheim ik bouwde,
Waar zich geheel mijn hoop, mijn aanslag, op vertrouwde!
ô Had ik slechts vermoed dat van zoo duur een pand
Een wederpaar bestond, ook dit ware in mijn hand. -
Elvire, uw voedsters moord verschafte 't my. Ik vlamde
Op u, te wel bewust uit welk een bloed gy stamde.
En gy, Ramiro, gy, het voorwerp van mijn haat,
Zie d' erfgenaam in my, den zoon, van Mauregaat.
Uw vijand sterf ik thands, die als uw vijand leefde.
(Hy slaat zich het hoofd tegen den grond, en sterft oogenbliklijk.)
| |
| |
Beklaaglijk lot van hem, die zoo verbitterd sneefde!
Zie daar dan de uitkomst die den Godverloochnaar wacht!
Mijn kindren, die-alleen ontslaapt gerust en zacht,
Die Hem in 't hart vereert, naar wien de Kristenvolken
Zich noemen. Die-alleen vreest voor geen moordrendolken,
Die in 't ontbindings-uur Zijn throon te naadren hoopt.
Vaart wel! nog eenen zucht, en 't lichaam is gesloopt.
Vereenigt uw Leon met Korduën en Grenade; -
(Na een ademsnik, de stem nogmaals verheffende.)
Vaart wel, ik vaar in d' arm van mijn vermoorde Gade.
(Hy sterft.)
(Ramiro en Elvire storten zich op zijn lijk, en het gordijn valt.)
|
|