| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
Eerste tooneel.
ramiro, een moor.
Wat meldt gy me? Eene van de maagden, toevertrouwd
Aan mijn geleide, vergt me een heimlijk onderhoud
Vooraf? - Wie kan zy zijn? wat noopt haar, dit te vragen!
Wat heeft zy me in dit uur zoo dringend voor te dragen,
Wat meê te deelen! - Of kwam mooglijk nog de maar
Van 't algemeen ontslag des Sultans niet tot haar?
Die maar is reeds bekend. De rouw verkeerde in vreugde;
Doch hoe zich heel die schaar in 't blij bericht verheugde,
Ééne enkle is onder haar, die, als gehecht aan 't leed,
In 't bitterst smartgevoel van geen verpoozing weet.
Al de andre schijnen haar met eerbied toe te spreken.
Haar onderscheidt geen pracht noch schittrend grootheid steeken;
Maar vorstenwaardigheid blinkt op haar voorhoofd uit.
Verslagen zat ze en stom by 't opgaand vreugdgeluid;
En naauwlijks was 't gerucht verspreid van uwe ontslaking,
Of ijlings sprong zy op als by een droomontwaking;
En 't scheen, als of de stem zich opsloot in haar borst,
In twijfling of haar hart zich-zelf verraden dorst.
Toen riep ze, als buiten zich van 't innigst zielsontroeren:
Ramiro! - 'k moet hem zien. O wil my tot hem voeren!
Geen uitstel! - 'k IJlde heen, en koom uw wil verstaan.
| |
| |
Wy zien der schoonen wensch als wet en godspraak aan.
| |
Tweede tooneel.
ramiro, elvire.
Vriend! Verlosser! 'k zie u weder!
(Haar sluier opslaande.)
(Zich op de knie werpende.)
Ach! stort ge u voor my neder?
My, dappre, voegt het, my, te danken aan uw voet,
Die de eer van mijn geslacht hersteld zie door uw moed.
'k Beweende reeds uw dood, en zie me u weêrgegeven;
Ik ben u meer verplicht, ja, eindloos meer dan 't leven!
Maar 'k brenge u thands geen dank. 't Is redding, andermaal,
't Is bystand, dien ik smeek.
Elvire! is dit mijn staal,
Deez arm, u niet gewijd? En kan ik ademhalen
Dan voor uw dienst, geliefde; of schooner zegepralen
Dan strijdend voor uw recht? - Van de eerste kinderjeugd
| |
| |
Verbond ons één belang. Één kommer, ééne vreugd
Bezielde ons beider borst. Wee, wee dan dien vermeetle
Die u beleedigd heeft! Op welk een troon hy zeetle,
Mijn' arm ontgaat hy niet. - Spreek, mijne Elvire. - Neen,
Vlieg eerst, in mijn gelei', naar 't Spaansche leger heen:
Daar veilig, keer ik weêr en toef niet u te wreken. -
Ach! veeleer naar 's warelds verste streken!
Ramiro, neen, o neen, ik schuw Alonzoos macht;
't Is tegen hem, hem-zelv', dat ik uw bystand wacht.
ô Red my van zijn dwang, dien 'k vruchtloos zocht te ontvlieden
Door me in den Maagdenstoet vrijwillig aan te bieden.
Met beraad, en heimlijk. - Deze list
Was me oovrig; zy alleen; of alles waar beslist,
En ik, 't geweld ten prooi, in weêrwil van mijn pogen,
Voor eeuwig aan uw macht, uw tederheid, onttogen.
Ik koos dat uiterste, en, in dit gewaad, ontvlood
Ik uit Alonzoos hof, betrouwende in dien nood
Mijn redding aan uw zwaard, voor de onschuld steeds getogen.
'k Bouwde op uw arm-alleen, en 'k heb my niet bedrogen.
Maar hoor me, en wat ik smeek: Is u mijn leven dier,
Voer, voer my niet te rug! Veel eerder sterf ik hier.
Wat raadsel! Welk een drift! - Mijn borst.... Verklaar u nader.
Heeft mijn hand bestemd aan een verrader!
Een booswicht....! Zwijge ik u een naam die me ijzing wekt.
Genoeg, hy heeft dien naam met gruweldaân bevlekt:
Maar, valschaart in de ziel, blindt hy den zwakken koning,
| |
| |
Die my ten eerloon doemt van 's huichlaars trouwvertooning.
Hy was het die den vorst door glimpen, loos vernist,
De schande van 't verdrag op 't schoonst te omwimplen wist,
En d' afgeleefden grijze in 't eind wist te overreden,
Tot hoon der menschlijkheid in 't tijgrenbond te treden,
Waarvan het onderpand die maagden zijn, van 't hart
Der oudren afgescheurd met meer dan stervenssmart.
Gy kent mijn weeke ziel, genegen tot vergeven,
Maar eer koos uwe Elvire in 's boschleeuws klaauw te sneven,
Dan de echt met dien barbaar. - Ik weet hoe groot een macht
Een vorst zich toeschrijft op een weerlooze, in geslacht
Noch rang aanzienlijk; 'k weet het noodlot, ons beschoren,
Om, offer by onze echt, het zielsgevoel te smoren;
Maar ach! dit waar te veel! - Wat lotverwisseling,
Ramiro, sints ik 't laatst uw afscheidsgroet onfing!
(Met drift.)
Vraag, vraag my niets; maar voer my, voer my henen
Naar rots of woesteny, van 't zonlicht nooit beschenen.
Stel slechts mijne oogen vrij van zijn gehaten blik!
Ja! tot 's levens jongste snik
Mijn gloeiend bloed verstijf, is uw bevel my heilig.
Gy waart, wie me u betwist, in mijn bescherming veilig;
Breek heel een afgrond los, ik bied haar tegenweer.
Maar, mijne Elvire, leg uw zielsbekommring neêr:
Ik leerde Abdallahs hart in al zijn grootheid kennen,
Hy zal uw hoeder zijn, wie 't wage u aan te schennen.
Ik vlieg naar 't Spaansche kamp; vertrouw u aan zijn zorg;
Voor uwe zekerheid zijn my zijn deugden borg. -
't Geheim verheelt gy my. 't Is heilig. - Blijf 't verholen,
Wie die vermeetle zij, die u de rust ontstolen,
Den hoon heeft aangedaan, die 't hart my zet in gloed!
| |
| |
Hy beve, ontdek ik hem! Die roeklooze overmoed
Zal duur gewroken zijn, die d' onverlaat deed wagen
Te dingen naar een hand...! Elvire! ach! - mocht ik 't vragen,
Aan wien behoort....? Maar neen, vergeef my....!
Bleef ooit mijns harten grond mijn' redder onbekend?
(Met tederen schroom haar hand nemende.)
Elvire - deze hand, thands bevende in de mijne....
Die ik met eerbied drukk'.... wie noemt haar ooit de zijne?
Maar ach, vergeef mijn drift, zy waagt uw ongenâ,
Doch - wien behoort dees hand -?
(Met volle tederheid.)
Bewaarder van den eed die eenmaal is gezworen!
Ramiro! - Zy is de uwe. - U heb ik haar verpand,
Van 't eigenst oogenblik dat ge op Afrikes strand
Den dood trotseeren gingt in 't heir der Mauritanen,
En 't zwellend oog my smolt van lang weêrhouden tranen.
Toen zwoer ik, dat die hand u eigen wezen zou,
(Hy valt haar te voet, en zy stort in zijne armen, en in dit oogenblik treedt Abdallah op.)
| |
| |
| |
Derde tooneel.
ramiro, elvire, abdallah.
(Optredende zonder van de twee andere gezien te worden, en na hen een poos stilzwijgend aangezien te hebben.)
Hemel, hoe! wat is 't dat ik aanschouw! -
Dit, Hemel, is dan 't loon van mijn grootmoedig pogen!
Misleidde 't hart my dan, of, heeft my 't lot bedrogen?
(Het woord tot hen wendende, zoodra zy hem gewaar worden.)
Ge ontzet u, Ridder! Ja, gy beide zijt ontzet:
Maar ik ben meer dan gy, dan één van u, verplet.
Niets minder wachtte ik, dan een schouwspel aan te staren,
Als dit. - Mijn Lijfwacht!
(Terwijl de lijfwacht zich vertoont.)
(In zich-zelven.)
‘Laat deze ontroering varen,
Bedwing u, en beticht uw eigen roekloosheid.’
(Tegen een uit de lijfwacht.)
Treed toe, gelei Mevrouw waar zy voor onbescheid
(Tegen Ramiro.)
(Ter zijde.)
Gerechte Hemel, wat ontmoeting! -
(Zy vertrekt en wordt door een uit de lijfwacht gevolgd.)
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
ramiro, abdallah.
(Met eenige belemmering.)
'k Vereerde u met een last, waar al mijn heil aan ligt:
'k Beval uw zorg een brief, aan uw Monarch gericht:
'k Vertrouwde u 't beeld van haar, voor wie mijn hart zoo teder,
Zoo gloeiend een belang ontdekte: - ik eisch het weder,
En neem mijn last te rug - Gy zwijgt, en staat verward? -
Sultan, ja, 't is waar: - maar voor een edel hart
Heeft dees verwarring niets verneedrends. 'k Durf verwachten
Dat gy my eenmaal weêr 't vertrouwen waard zult achten,
Zoo schuldloos thands verbeurd; door welk een dwaling, is
Een raadsel, my omhuld met diepe duisternis.
Hoe 't zij! ik stond gereed uw bystand af te smeeken
Voor een vervolgde, in schrik aan 't dwanggeweld ontweken....
Ja, waar heel mijn ziel in leeft;
En, die in 't Spaansch gebied geen wijk, geen toevlucht heeft,
Ja eer den dood verkoos dan derwaart weêr te keeren.
Onweerbren voor te staan, verdrukking af te weeren,
Is menschlijkheid, is plicht. Bescherming vraagt ze en wijk?
Welaan, ik zal haar zien. Meld' zy my 't ongelijk
Waar van zy zich beklaagt. - Maar 'k vorderde uit uw handen
| |
| |
De beeldtnis en mijn brief. Herdenkt gy by die panden
Van 't volst vertrouwen, aan den last dien ge op u naamt?
Gelijk 't een oorlogsheld betaamt.
Hoe, Sultan, wilt ge my door zulk een hoon verlagen,
('t pakjen dat Ramiro hem te rug geeft, aannemende.)
Beklaag u niet; geef andwoord op mijn vragen.
Gy draagt dien last, dat woord, in uwe ziel geprent?
(Hy neemt een geschilderd afbeeldsel uit het pakjen, en houdt het hem voor.)
Zie dit beeld, en of gy 't meê herkent.
Spreek, krijgsheld! voegt het u, mijne opdracht uit te richten?
(Op 't aanzien van de beeldtenis, verbaasd staande.)
Elvire! hoe -! uw beeld -!
'k Ontsloeg u van de plichten
Dier vriendschap, voor uw moed zoo driftig opgevat,
Die reeds in dit mijn hart zoo diep geworteld had.
'k Verwijt u niets, maar zie met innig zielsontroeren
Den wondren samenloop een teedren band ontsnoeren,
Waar heel mijn ziel aan hing en zoo veel heils in zocht.
'k Wil geen verklaring, neen: ik voed geene achterdocht.
Maar ga, en wijk niet uit dit leger. 't Ware ons beiden
Onvoeglijk, in dit uur, op deze wijs, te scheiden.
(Ramiro vertrekt.)
(Aan de lijfwacht.)
Men laat den Ridder niet uit de oogen, en.... Maar neen,
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
(Alleen.)
En durf ik me aan mijn spijt, mijn hartstocht, overgeven,
Wier woede my bestormt? - of - moet ik haar weêrstreven?
Abdallah! 't is dan waar, rampzaalge! gy bemint!
Een minnelijk gelaat heeft u de ziel verblind!
Neen, 't is geen zachte gloed die u den boezem streelde
Met flikkring van geluk, met voorgevoel van weelde.
Uw hart verbeeldde 't zich, maar 't werd zich-zelf ontdekt.
't Is knaging van een gif, dat doodlijke angsten wekt. -
Ik minnenijdig! ik! - Ach! kan ik 't my verheelen?
Wat liet ik 't zwakke hart met ijdle droomen spelen?
'k Werd zelf het spel daarvan, en zag mijn kalme rust
Verbroken door een storm, die heel mijn ziel onthutst. -
Zie daar de wijsheid dan, waarop ik roem dorst dragen,
Aan 't wagglen, door één wind als 't halmstroo neêrgeslagen. -
Ik, de eerste Muzelman, die, onafhanklijk vorst,
De liefde toegang liet! haar koesterde in mijn borst!
Met zuiverder gevoel, verhevener beseffen,
Geloofde ik me, op mijn throon, nog hooger op te heffen:
Ik wilde grooter dan ooit voorzaat was geweest,
Door hartvereedling zijn en zelfkracht van den geest:
Ik huldigde een gevoel, aan 't hart der Oosterlingen
By al hun wellust vreemd, en bron van folteringen,
Een boezem onbekend die voor genieting aâmt;
En 'k vind my voor my-zelv' vernederd en beschaamd.
'k Ben minnenijdig, ja, uit bloot denkbeeldig minnen,
Dat zelfs geen grondslag heeft in streeling van de zinnen.
Verknochtheid aan een niets, een schaduw in de lucht,
Verstoort me, werpt my neêr uit mijn verheven vlucht,
En maakt me aan hun gelijk die in de keten zwoegen.
ô Ingebeelde lust, bedrieglijk zielsgenoegen,
| |
| |
En, geestlijk denkbeeld, dat der Kristnen hart bezielt,
Ja, 'k heb u meê erkend en voor u neêrgeknield!
'k Gevoel het al te wel, die eens u kennen leerde,
Die eens, als 't Westersch volk, u met het hart vereerde,
Is Kristen in dat hart. 'k Erken het, Mahomed;
Ik keer te rug tot u, uw hemel, en uw wet!
Neen, heeft de vrouw een ziel, een hart om weg te schenken,
Is onze boezemrust afhanklijk van haar wenken,
Rampzalig dan, die mint! - Maar ach, waar dwale ik om
In 't mijmren! Geldt het hier Profeet of Kristendom?
Is 't meer dan tederheid waardoor ik werd bevangen,
Voor tranen, die ik zag op maagdelijke wangen?
Herroept eens vaders hart, eens gruwzaam opgescheurd,
Zich telkens niet aan 't kroost om welks verlies het treurt?
Een zweemsel, hoe gering, onkenbaar zelfs voor de oogen,
Straalt dikwerf in dat hart met onbekend vermogen.
Ach, waarom voor ons-zelv' een schuldloos zwak verbloemd?
Wat heeft het, dat de rede, als my onwaardig, doemt?
Abdallah, teugel slechts die zielsdrift door uw reden!
Vervoer' ze u niet tot spijt, tot laakbre spoorloosheden!
Wat ook haar oorsprong zij, of wat haar uitslag word',
Doe geen rechtvaardigheid uit wrevelzucht te kort,
Maar beef, 't ontzag der kroon door luim of drift te schenden.
| |
Zesde tooneel.
abdallah, abdul.
Een Gezant uit Spanjes legerbenden
Vraagt onverwijld gehoor.
(By zich-zelven.)
Ach! is mijn ziel gestemd...?
| |
| |
Thands voele ik dat om 't hoofd de vorstentulband klemt.
Maar 'k ben my-zelv' geheel verschuldigd aan mijn Staten;
't Is billijk, 't is mijn plicht, zijne aanvraag toe te laten.
(Tegen Abdul.)
Ik spoed my naar de tent waar ik gezanten hoor;
Gelei hem, 't is mijn wil, hy draag zijn last my voor.
einde van het tweede bedrijf. |
|