| |
Eerste bedrijf.
Eerste tooneel.
Men hoort een verward krijgsrumoer in de verte. abdallah koomt driftig en in 't rond ziende, op, en grijpt naar zijn helm en schild, die met het overige zijner wapenrusting in de tent op een rustbed geplaatst zijn. - Onder het uitspreken van de vierde regel verschijnt abdul, met eenige Wachten, die zich aan den ingang der tent plaatsen.
Mijn wapens! - Op, mijn volk! uws Sultans hoon gewroken!
Verweeren we ons: Bestand en eeden zijn gebroken!
Op, Muzelmannen, straft der Kristnen overmoed!
Betaald zij my 't verraad met stroomen van hun bloed!
Mijn Vorst, gy ducht te veel. By de Asturiersche vanen
Heerscht diepe stilte en rust. Een kleene hoop mocht wanen,
| |
| |
In dolle roekloosheid, door ons reeds perk gesteld,
De bange Maagdenschaar te ontzetten door geweld,
Die u, als jaarlijksch recht uit kracht der krijgsverbonden,
Op heden uit het heir der Kristnen werd gezonden:
Die hoop die d' aanval deed, bood zelfs geen tegenweer
Op d' aanblik van uw volk; ja smeet de wapens neêr.
By de onzen, door den schrik verward uit een gedreven,
Werd, vluchtende of verbaasd, de krijgskreet aangeheven.
Maar alles is geslist. - Uw Jossof (Vorst!) genaakt.
| |
Tweede tooneel.
abdallah, abdul, jossof, wachten.
Wat brengt ge, Jossof? spreek. Geheel uw voorhoofd blaakt!
Is 't zege of nederlaag? Verbloem niet.
En ik den maar daarvan aan mijn gebieder dragen?
Uw waapnen treffe nooit een noodlot zoo verwoed,
Noch my, dat ik 't u meld', dan, badende in mijn bloed!
Ik ken uw trouw. Maar spreek: wat wilden dees geruchten?
Wat, dit verward geschreeuw van wapenklank en vluchten?
'k Zal u alles doen verstaan,
Mijn vorst. - De morgenzon was naauwlijks opgegaan,
Of zag van wederzij' de legers hun banieren
Ontplooien, als in vrede, om 't krijgsbestand te vieren,
En ieder zegende den aangebroken dag.
| |
| |
Ik trok met duizend man, naar d' inhoud van 't verdrag,
Gelijke duizend uit het Kristnen leger tegen;
Daar trom- en bekkenklank ten hoogen hemel stegen.
'k Ontfing de maagdenschaar; die schatting, ons door 't zwaard
Zoo lang, zoo fier betwist, en daarom dubbel waard!
En spoedde met die buit, my willig opgedragen,
Te rug, in 't blij gezang, doormengd met vrouwlijk klagen.
Een aantal Spanjaarts paarde, in dezen wapenpraal,
Hun helmgeflikker aan de schittring van ons staal,
Als vrienden die met ons in 't vreugdgejuich vereenden,
Of, in 't gevoel des leeds, met de ongetroosten weenden:
Wen zich een Ridder toonde in d' ijzren wapendosch.
Geen krijgsliên nevens hem, geen lans, geen oorlogsros.
Een twintigtal alleen van landliên volgt zijn schreden,
Biskaaiers, wapenloos, maar grofgespierd van leden.
Niets baart vermoeden; als op eens een felle schreeuw
Ons dwars door de ooren barst, als 't brullen van een leeuw:
‘Staat, Mooren! geeft dien prooi, dien kostbren roofschat over!
Geen Ridder duldde ooit maagd in handen van haar roover.
Wijkt, snoodaarts!’ - Op dit woord zwaait hy den oorlogskling,
En stuift verwoed op de onze in hun verbijstering,
Slaat, wat weêrstaat, ter neêr, doet andre wijken, vlieden;
En, waar hy ondersteund door weinige oorlogslieden,
Licht ware ons, als verrast, de schoone buit ontroofd.
Maar, 'k zamel, wat verstrooide, en stel my aan hun hoofd.
'k Omring hem, en hy valt, na 't vreeslijkst tegenstreven,
In uwe macht, mijn Vorst.
Zijn weinigen ontvloôn, nog eer hy was vermand.
Zijn lot, Monarch van 't West, staat thands in uwe hand.
Ik voer den cijns u toe, en heb mijn hart gekweten;
En de overwonling volgt, geklonken in uw keten,
Maar overdekt met roem door 't geen hy wagen dorst.
Geen ridderlijk pantsier dekte ooit een dapprer borst.
| |
| |
Na wonderen van moed, verlaten van de zijnen,
Men doe hem hier verschijnen.
| |
Derde tooneel.
abdallah, abdul, jossof, ramiro in 't harnas, maar geketend en onthelmd, opgeleid door twee Mooren die zijn helm en zwaard dragen. - wachten, aan den ingang der tent.
Kristen! spreek, ontdek me, en wees oprecht,
Indien ge aan eed en trouw de minste waarde hecht;
Wat dreef, wat spoorde u aan, het Krijgsbestand te breken?
't Staat aan u, 't vergrijp op my te wreken.
'k Ben overwonnen, Vorst, gekluisterd in uw staal.
Mijn andwoord ligt in 't zwaard, nooit voerde ik andre taal.
'k Vereer uw dapperheid; en, mocht me uw fierheid honen,
Gy draagt den Ridderdosch, dien blijve ik achting toonen.
(Aan Abdul.)
(Aan Ramiro.)
Gy, gord het zwaard weêr aan.
(Ramiro wordt de boei ontnomen en het zwaard te rug gegeven.)
| |
| |
Nu wacht ik 't andwoord. Spreek, hoe wettigt ge uw bestaan?
Verdedig, zoo gy kunt, uw roekloos onderwinden:
Waar kunt ge een zweem van recht voor die trouwloosheid vinden?
Voor zulk een vredebreuk?
De schijn, 'k ontken het niet,
Doet uitspraak tegen my. Hoor me echter. Ik verliet
Den Afrikaanschen grond, waar ik, door de eer geroepen,
Des Kalifs macht bestreed. - Ik keerde van mijn troepen,
Als overwinnaar, weêr. - Als vreemdling op dit strand,
Wist ik van vreêverdrag, noch schorsing, noch bestand. -
My klonk de jammerkreet der Vrouwenschaar in de ooren:
Ik zag het Spaansch helmet door tulbandpluimen gloren;
De Moorsche wapenkling en 't Gothsche heldenzwaard
Verward door één gezwierd. - Hoe zoude ik daar bedaard
Den gruwbren maagdenroof zien plegen? Hoe dat bidden,
Dat handenwringen zien? Ik wierp my in hun midden.
Vermoedde ik, dat de ramp waaruit de krijg onstond,
Als recht gewettigd wierd door 't schandlijkst vreêverbond?
Uw taal is die der eer. Zy schittert uit uw rede,
Uit heel uw houding, door, en stelt mijn hart te vrede.
Gy wekt me een teêr belang.
(Aan 't Gevolg.)
Men late ons hier alleen.
| |
Vierde tooneel.
abdallah, ramiro.
Uw woorden zijn my borg (ik vraag er anders geen)
Van Riddertrouw en deugd. Zoo billijk verontwaardigd,
| |
| |
Zie ik uw poging aan als edel, gerechtvaardigd
Door de inspraak van mijn hart, dat, met zich-zelf in strijd,
Die schattingvordring zich als euveldaad verwijt.
Wees vrij, maar geef me een blijk van wederkeerige achting.
Meldme onverbloemd, en 't zij uit vriendschaps plichtbetrachting,
Wie zijt ge, en aan wat bloed verschuldigd voor 't bestaan?
't Verslag zal kort zijn, Vorst. - 'k Betrad des krijgsmans baan.
Geboren voor den slag by Saragossaas wallen,
Moest ik door de oorlogskans in vreemde handen vallen.
Men vond my onder 't puin der muren van die stad,
Die de overmoed des krijgs tot stof vergruizeld had.
Ramiro is mijn naam. - Niets weet ik meer te melden. -
Geoefend in den krijg by de Asturiersche helden,
Was 't my door 't lot vergund, mijn loopperk in te treên
Aan vorst Alonzoos zij': voor hem heb ik gestreên.
't Is u bekend, hoe deze, in spijt der teedre banden
Van bloed en broedermin, zijn scepter aan zag randen
Door Mauregatoos trots, die 's oudsten broeders recht
Benijdend, hem, by 't hart, den plicht had opgezegd,
En, om den Spaanschen throon hem zekerder te ontrooven,
Uw vader Abderam die schatting dorst beloven,
Op 't schandelijk beding van bystand met zijn macht.
Zoo werd wat heiligst is door d' overmoed verkracht!
Alonzo, in het eind weêr opgetreên ten zetel,
Ontzeide een cijnsgift, zoo onteerende, als vermetel
Door Abderam geëischt. Ik nam het staal in hand
Voor 't weereloos geslacht, voor Vorst en Vaderland.
'k Bevocht u, Sultan! zelv'. Maar sedert door mijn Koning
In 't Afrikaansch gebied tot nieuwe plichtbetooning
Gevorderd, staafde ik daar zijn rechten. Weêrgekeerd,
Verneem ik dat ook hem dit schandverdrag verneêrt!
(Hy zucht diep, en gaat voort, terwijl hy zijn zwaard voor Abdallahs voeten werpt.)
Zie hier mijn zwaard te rug. 'k Beschouw me als in uw keten,
En, schender van 't verdrag, schoon schuldloos in 't geweten,
Verbeurde ik 't licht aan u; beveel! en neem men 't my!
| |
| |
Neen, sterven zult ge niet, Ramiro! neen, wees vrij!
Laat me in dit oogenblik eens vijands lot beslissen.
Leef, dappere, om den hoon door glorie uit te wisschen,
Den diep gevoelden hoon van vaderland en vorst,
Die 't bloed tot vuur ontsteekt, dat opwelt in uw borst.
Alonzo, door 't gewicht der jaren neêrgebogen,
Verduurde dezen smaad, ja moest hem wel gedogen.
Maar gy, Ramiro! neen, die smet kleeft u niet aan.
Gy, door u-zelven groot, door roemrijke oorlogsdaân,
Moogt trotsch zijn op het bloed waaruit gy zijt gesproten,
Moogt roemen op den stam dier onverwonnen Gothen,
Waar Romen voor bezweek, door ons zoo lang geacht,
Bewonderd, en bestreên.... Het Oosten putt' zijn macht,
Zijn schatten, vruchtloos uit; ook dit moogt gy trotseeren,
Ramiro; en - ik zou dat heldenbloed niet eeren? -
Neen, dat wy vrienden zijn, en vrienden tot aan 't graf!
Ik schaf (zie daar mijn hand!) de Maagdenschatting af. -
Verknocht in Hormars eed, als Leenman, zei mijn vader,
Op dees zijns Kalifs last, d' ontaarden Mauregaat
Zijn macht en bystand toe, ten prijz' van dezen smaad;
Dat schandelijk beding, der kunne zoo onteerend,
En voor Astuurjes vorst zoo haatlijk als verneêrend!
Dit voegde een Hormar, diep-verachtlijk op dien stoel,
Die de aard vervullen moest met deugd- en eergevoel!
Verbasterd van het bloed der wakkere Ommiaden,
Wat weet hy, dan in weelde en laffe lust te baden!
Hem werd die gruwbre cijns, geen' ander, toegebracht.
Maar ik, ik heb me ontscheurd aan 's Kalifs oppermacht:
Mijn arm, mijn zwaard, erkent geen meester. - 'k Zeg u meerder.
Geen hart klopt voor de liefde en de eer der kunne teêrder
| |
| |
Dan 't mijne: en zoude ik haar ten afschrik der Natuur
Verlagen door een cijns....
(Hem in de rede vallende.)
Ge ontfingt hem nog dit uur.
't Bestand werd wederzijds bemiddeld door Gezanten.
De bondschuld was reeds daar, en leed geen tegenkanten;
En, dacht men, 't gold mijne eer, die schuld niet af te staan.
Ook wilde ik by verdrag die schatting niet ontslaan.
'k Ontfing haar dus. Maar gy, gy hoort mijn boezem spreken,
Mijn eigen zielsgevoel dat hijgt om uit te breken:
Voer, voer de Maagden naar uw Koning: 'k geef haar weêr,
En Mauregatoos schand zij Spanjes schand niet meer.
Hoe, zoo veel grootheid, Vorst!...
(Hy bedwingt zich schielijk.)
Voleind! wat doet u zwijgen?
Geen eenmaal menschlijk hart versteent door 't bloedig krijgen.
'k Ben Muzelman, en gy, erkent ge eens Kristens plicht,
Weet: wie uw godsdienst eert, dien zijn haar deugden licht.
(Na eenige tusschenpozing.)
Gy hebt mijn wil verstaan; maar voor mijn gunstbetooning
Verwacht ik thands van u een voorstel by uw Koning.
'k Was eenmaal onbekend aan Vorst Alonzoos Hof,
Waar ik een schoonheid zag die my den boezem trof.
Haar denkbeeld bleef my by, en wortelde in mijn zinnen.
Genoeg! 'k ontveins het niet, mijn hart blijft haar beminnen.
Vraag haar ten echt voor my; ik hef haar op mijn throon.
't Penceel bewaarde my een weêrglans van haar schoon.
'k Vertrouw u dit haar beeld, in dit fluweel gewonden,
En van mijn brief verzeld. - 't Geheim blijve ongeschonden!
(Hy toont Ramiro een dun en toegezegeld purper-fluweelen pakjen, van twee handpalmen grootte.)
| |
| |
'k Heb in den krijg dien vruchtloos nagespoord.
Haar beeldtnis toont haar aan. - Maar geef me uw ridderwoord.
(Zijn zwaard opvattende, terwijl hy de rechterhand op het kruis van 't gevest slaat.)
(Hem weêrhoudende.)
Hou op! geen eed! - Mijn hart verlangt geen eeden:
Het ridderwoord is meer dan duizend plechtigheden.
Die 't mijne in twijfel trok, vervolgde ik tot het graf,
En nooit mistrouwde ik hem die my het zijne gaf.
(Hy stampt, en Abdul verschijnt aan het hoofd der lijfwacht.)
Gelei dees oorlogsheld by de Asturiersche maagden.
'k Ontsla haar van 't geweld, waarvan zy zich beklaagden;
Dees Ridder voer' haar weêr naar 't Vaderlijk gebied.
'k Verschoon haar van mijn oog, en terg haar smarten niet.
Betoon hem, als een vriend wiens dapperheid ik huldig,
Den eerbied en 't ontzag, aan heldengrootheid schuldig.
(In 't heengaan en zich tot Ramiro wendende.)
Ramiro, denk waarop mijn boezem zich verlaat.
Ik opende u mijn hart, en - wee hem die 't verraadt!
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
(Alleen.)
Ja, Sultan! 'k kwijt my van uw opdracht met verrukking.
Ze is heilig aan mijn ziel, en 'k vrees voor geen mislukking!
De vrede is aan mijn Vorst, is ook mijn boezem dier;
Te lang reeds blakerde ons 't verdelgend oorlogsvier.
Ook by den Muzelman wordt deugd by moed gevonden.
Welaan, de knoop gelegd van hechte staatsverbonden!
Maar, wat verandering in eenen morgenstond!
Wat wil dit alles! Vrede! en vrijheid! en verbond!
Ja, de onverzoenbre haat, in weinige oogenblikken
Geslist! - Zou 't waarheid zijn? of - arglist en verstrikken!
In weêrwil van zich-zelv' mistrouwt mijn boezem nog. -
Doch neen, Abdallahs hart omsluiert geen bedrog. -
Gy, die mijn ziel beheerscht, aanbidlijkste aller schoonen,
De hemel is met ons, en wil de deugd bekroonen.
Mijn dierbre, ik vlieg tot u van over 't golvend meir,
En offre u nieuwen gloed, by glinstrende oorlogseer.
Elvire, ja, mijn hart, mijn arm, bleef uwer waardig!
Uw kunne vond dien arm tot haar bescherming vaardig:
Ik streed, en ze is gered! - Welaan dan, spoede ik my,
Zoo voere ik als trofeê de Spaansche maagdenrij
U juichende voor 't oog, en werp my aan uw voeten!
Wie kan op eedler wijs zijn zielsgodes begroeten?
einde van het eerste bedrijf. |
|