| |
| |
| |
Vierde bedrijf.
Eerste tooneel.
erifile, doris.
Wat zegt gy, welk een drift in 't geen gy me openbaart!
Ifigenies lot schijnt u benijdenswaard?
Dit uur zal met haar bloed het heilloos strand bevlekken,
En dit is 't wat uw hart tot afgunst op kan wekken!
Wie, wie beseft dit ooit? Wat hart, zoo gruwzaam wreed...?
't Is zeker, dat mijn mond niets wissers ooit beleed.
Nooit voelde ik dit mijn hart, verbitterd door al 't lijden,
Haar de overmaat van heil zoo gruwzaam fel benijden!
ô Zalig doodsgevaar! ô hoop, die my bedroog!
Ach! zaagt gy, hoe haar smart Achilles ziel bewoog? -
Ik zag het, ik, en beefde op de al te teedre blijken!
Die Held, wien niets op aard in wreedheid kan gelijken,
Hy, die geen tranen kent dan die hy plengen doet,
Die zich van de eerste jeugd verhardde van gemoed,
Die, voor een vrouwenborst, van 't eerst begin zijns levens
Het bloed van Leeuwen zoog, en al hun wreedheid tevens;
Die woestaart, slechts gevormd in 's oorlogs razerny,
Die heeft, om haar voor 't eerst, geleerd wat siddren zij!
Dien mocht zy weenen zien! Wat schittrend zegeteeken!
Zy heeft het fier gelaat diens wreedaarts zien verbleeken.
En gy beklaagt haar lot? Ten prijs van welk een leed
Betwistte ik haar den traan dien zy hem storten deed!
Al moest ik in een uur, als zy, voor 't slachtmes bukken....
| |
| |
Maar, sterven? - Doris, neen: men zal haar 't staal ontrukken.
Achilles heeft voor haar niet vruchteloos verbleekt:
Niet werkloos slaapt hy in, als nood en liefde spreekt.
Achilles zal haar lot wel weten af te wenden;
Die Godspraak, zoo geducht, zal haar triumf volenden,
Haar' luister, en de smart verdubblen van mijn' hoon,
En kluistren hem nog meer aan haar verleidend schoon.
Hoe! ziet gy d' yver niet, voor haar behoud aan 't blaken?
Men durft by d' eisch der Goôn, des offers naam verzaken;
De houtmijt vlamt alreeds en dorst naar 't sprenklend bloed,
En - niemand weet tot nog, wien Kalchas treffen moet.
Men houdt het leger blind. Betoont dit zorglijk veinzen
Het hart des Vaders niet, gereed te rug te deinzen?
Wat hardheid, zoo ontmenscht, die aan den storm weêrstaat,
Dien hem in 't uiterste uur Achilles leevren gaat?
Eens Moeders razerny, eens Dochters teedre tranen?
De wanhoop des gezins, de kreet der onderdanen?
De tederheid van 't bloed dat in den Vader schreit?
Eens minnaars woeste drift in al heur hevigheid?
Neen, zeg ik u, geen Goôn, geen slachtmes is te vreezen,
En ik, ik moet alleen, alleen rampzalig wezen!
Hoe, Mevrouw! wat opzet hebt gy voor?
Wat wederhoudt mijn woede, en stelt mijn drift te loor?
Wat toeve ik, d' eisch der Goôn en 't heimlijk volksmisleiden,
Waar door men 't leger waagt, in 't belgziek kamp te spreiden?
De smaad der outerdienst, zoo schandlijk hier verkracht,
Te ontslui'ren voor het oog van heel de legermacht?
Ach, welk besluit, Prinses!
Ach, Doris, wat verblijden,
Wat feest voor Troje en my in 't midden van mijn lijden,
| |
| |
Indien ik op den Griek mijn boeien wreken mocht,
En onverzoenbre twist in 't woelend leger wrocht!
Twee hoofden, zoo geducht, van razerny aan 't koken
Elkander wederzijds in 't harnas deed bestoken,
En keeren op hen-zelv' die wapens en dien haat,
Die Ilion bedreigt, en my in tranen baadt!
Ja, dat ik door dien stap al 't Grieksche bloed zag plengen,
En 't offer van dat bloed mijn Vaderland mocht brengen!
Ik hoor gerucht, Mevrouw. De Koningin genaakt;
Ontwijk haar! of betem de drift waar van gy blaakt.
| |
Tweede tooneel.
klytemnestra, egine.
Gy ziet het zelv, Egine, ik moet haar wel begeven.
Verr' dat mijn Dochter weene, en siddre voor haar leven,
Staat zy haar Vader voor, en vordert, dat mijn smart
De hand eerbiedige, die haar ten moorder werd.
Wat moed! ô welk ontzag! en ach, tot haar beloning
Beklaagt zich die Barbaar van kinderplichtbetooning;
Beklaagt hy, dat zy hem by 't outer toeven laat.
Ik wacht hem hier: hy kome, en heel' my zijn verraad.
Hy nadert: geen verwijt doe hem mijn hart doorschouwen,
En zien we, of hy zijn list volstandig uit zal houên.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
agamemnon, klytemnestra, egine.
Gy hier, Mevrouw? gy hier! en 'k vinde u onverzeld?
Ik wachtte uw Dochters komst, en word te loor gesteld?
Zy moest op mijn bevel ter plechtigheid verschijnen,
Wat toeft ze? - Of gaaft ge een' last, weêrstrevig aan den mijnen?
Verzet u niet, Mevrouw, gy hebt mijn' wil verstaan:
Behoeft ze in uw gelei naar 't outer op te gaan?
Welaan dan, ze is gereed wanneer 't u zal behagen;
Maar, is er niets, mijn Heer, het geen u doe vertragen?
Uw zorg heeft alles reeds bestierd?
De Priester staat gereed, en 't outer is versierd.
Ik deed het geen en plicht en Godsdienst my geboden.
Gy rept van 't offer niet, gevorderd door de Goden.
Wat wilt gy? Met wat zorg ontrust gy uw gemoed?
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
agamemnon, klytemnestra, ifigenia, egine.
Men wacht naar u-alleen, mijn Dochter; spoed, ô spoed!
Kom, geef een' Vader dank voor al zijn tederheden,
Die zelf u by de hand naar 't outer op doet treden.
Wat zie ik! Welk een taal! - en gy, gy weent, mijn spruit,
En slaat uw oog ter aarde, en barst in zuchten uit!
Wat jammer! Alles weent, de Dochter en de Gade!
Bedrieglijke Arkas, Ja! 't Is hy die my verraadde!
Mijn Vader, neen, ô neen: verraden zijt gy niet.
Gy zult gehoorzaamd zijn, in al wat gy gebiedt.
Mijn leven is aan u: gy moogt het wedervergen,
Wat zou men me uw besluit omwikklen of verbergen?
Neen, Vorst, daar gy 't beveelt, en 't offer moet geschiên,
Zal ik 't onschuldig hoofd aan Kalchas slachtmes biên,
Zoo kalm van oog en hart, zoo wars van wederstreven,
Als ik den Gade ontfing dien gy my hadt gegeven.
Eerbiedig aan den wenk waar steeds mijn heil aan hing,
Geef ik het bloed u weêr, dat ik van u ontfing.
Dan, zoo dit diep ontzag, zoo dit mijn plichtbetrachten
U waard scheen, van uw liefde een ander loon te wachten,
En zoo gy met de smart eens Moeders zijt begaan,
'k Verklaar u zonder schroom, dat, juichende in 't bestaan,
Daar aanzien, eer, en roem my 't leven dierbaar maken,
Mijn boezem niet zoo vroeg naar 's levens eind kon haken,
Noch wenschen dat een lot, met zoo veel glans omstraald,
Zoo kort na mijn geboort' door 't sterfuur wierd bepaald.
Ik, Agamemnons telg, werd tot uw vreugd geboren!
Den zoeten Vadernaam heb ik u 't eerst doen hooren!
| |
| |
Ik, die u voor dien naam de Goden danken zag,
Ik, steeds uw oogenlust van mijn' geboortedag;
Ik, wien gy duizendwerv' met teêrheên overlaadde,
Om wien ge eens Vaders zwak en weekheid niet versmaadde!
Helaas! met welk een vreugd verzwelgde ik soms 't verhaal
Der zege, die gy eens bevechten zoudt door 't staal!
Hoe zag ik Troje alreeds gebukt voor uw banieren,
En schikte my ter feest voor 't glansrijkst zegevieren!
Ik dacht niet dat die strijd, die Troje dwingen moet,
Een' aanvang nemen moest in 't plengen van mijn bloed.
Niet dat de vrees des slags dien ik my zie bedreigen,
Die goedheid thands herroep', uw Vaderhart zoo eigen.
Neen: vrees niet dat mijn hart zoo'n Vader ooit beschaam;
'k Ben yvrig op uwe eer, en, weet wat my betaam.
'k Had, gold het anders niet dan 't redden van mijn dagen,
Die teedre erinnering met my in 't graf gedragen.
Maar Vorst (gy weet het,) 't is een Moeder, die my mint;
Een Held is 't, die als zy, zich aan mijn lot verbindt.
Een Koning, uwer waard, mocht reeds op d' uchtend hopen,
Die door des Priesters hand ons echtsnoer vast zou knopen.
Reeds van mijn hart gewis, zijn liefde toegezegd,
Sloot al zijn heil zich op in die onzalige echt.
Hy weet uw oogmerk thands, gy kunt zijn hart beseffen!
Gy ziet het aakligst wee mijn teedre Moeder treffen!
Gy ziet haar tranenvloed die voor haar Dochter stroomt!
De wanhoop, die haar borst met schrikbren dwang betoomt!
Vergeef wat ik beproef ter weering van een smarte,
Als die ik kosten moet aan 't zoo aandoenlijk harte.
Mijn Dochter, 't is te waar: 'k besef de misdaad niet,
Waarom het Godendom eene offerhand gebiedt.
Hun keus heeft u bestemd. De Godspraak heeft besloten,
Dat hier uw dierbaar bloed op 't outer word' vergoten.
Vermocht ik u, mijn kind, te ontrukken aan dien slag,
Mijn hart had niet getoefd tot ik uw tranen zag.
Ik zeg u niet, hoe verr' ik 't waagde, te weêrstreven.
Dit tuig' die tederheid, de wellust van mijn leven!
Wellicht is 't u bewust, dat ik dees zelfde nacht,
| |
| |
De schrikbre last herriep die u naar herwaarts bracht.
Heel Griekenlands belang week voor uw heil ter zijde,
Terwijl ik uw behoud mijn' rang, mijn leven wijdde.
Ik zond u Arkas toe. Uw aankomst waar verhoed,
Had 's Hemels macht gedoogd dat hy u ware ontmoet.
Zy stelde my te loor, op 't Vaderhart verbolgen,
Dat vruchtloos haar beschermt die Goôn en lot vervolgen.
Steun op mijn krachten niet. Hier baat geen wederstand.
Wat heerschappy legt ooit een toomloos graauw aan band,
Als 't lot ons overlaat aan 't woeste volksvermeten,
Dat ongeduldig wrokt by 't dragen van zijn keten?
Mijn Dochter, 'k geef het op. - Uw stervensuur staat vast.
Gedenk wat aan uw' rang, aan uw geboorte past.
Ga! Dat de trotsche Griek, by 't schendig bloedvergieten,
Mijn bloed herkennen moog, als hy het uw ziet vlieten!
Gy logenstraft in 't bloed dat door uwe aadren schiet,
Afgrijsbren Atreus stam, Thyestes maagschap niet.
Gy, moorder van uw kroost! wat rest nog aan uw woeden,
Dan met haar lillend rif mijn ingewand te voeden?
Ontmenschte! dit 's in 't eind die blijde plechtigheid,
Door uw vervloekte list zoo zorglijk toebereid!
Hoe! 't gruwzaam moordbevel deed zelf by 't onderschrijven
De Vaderlijke hand niet siddren, niet verstijven?
Wat veinst gy voor ons oog eene ongevoelde smart,
Door tranen, onbekend aan 't toegeschroefde hart?
Gy spreekt van wederstand! waar hebt gy die geboden?
Wat veld ligt, voor haar recht, hier overdekt met dooden?
Waar zijn de stroomen bloeds, voor haar behoud geplengd,
Waar meê ge uw eigen hart, en my tot zwijgen brengt?
Die blijken verg ik u, ô hoofd der moordenaren,
Van die betuigde zucht, die zucht om haar te sparen.
Een wreede Godspraak eischt haar leven! groote Goôn!
Wat Godspraak ooit heeft een' zoo gruwbren moord geboôn?
't Rechtvaardig Godendom naar 't bloed der onschuld haken!
Vereerd door gruwlen zijn! in gruwlen wellust smaken!
Wat denkbeeld! Wekt Heleen der Goden grimmigheid,
Men wreke op haar geslacht haar onuitwischbaar feit!
| |
| |
Laat Menelaus-zelf, en die zijn koets versmaadde,
Dien bloedprijs dan voldoen voor de ontrouw van een Gade!
Maar gy, wat dolheid maakt u 't offer van haar schand'?
Wat wreekt gy op u-zelv' eens broeders huwlijksband?
En waarom durft men my in de ingewanden wroeten
Om door mijn zuiver bloed haar gruweldaad te boeten?
Wat zeg ik? 't voorwerp van zoo wijdverspreid een' gloed,
Dat Azie en Euroop van wapens daavren doet,
Is zy, is die Heleen, zoo dartel, zoo lichtvaardig,
Van wien zy grievendst hoont een' enklen veldtocht waardig?
Eer haar 't noodlottig uur uw' broeder had verloofd,
Door Egeus wuften zoon haar vaders huis ontroofd,
Heeft zelfs een heimlijke echt, dus lang bedekt gebleven,
Dien Koning uit haar schoot een huwlijkspand gegeven.
Wy weten 't, (dank zij 't lot en grijzen Kalchas zorg!)
Hoe listig zy die telg aan aller oog verborg.
Maar 't is uw broeder niet, uwe eer in hem beleedigd,
Die gy door 't oorlogszwaard met zoo veel drift verdedigt:
't Is die onleschbre zucht tot pralen en gebiên,
En twintig Koningen door u beheerscht te zien:
't Is kroon- en schepterzucht. Zie daar die hemelmachten,
Barbaar, aan wien ge uw kroost met eigen hand durft slachten:
En, verr' van 't geen men eischt kloekmoedig af te slaan,
Verheft ge u in het hart op dit ontmenscht bestaan.
Nayvrig op een' rang waarin 't u lust te pralen,
Kan zelfs uw eigen bloed dat niet te duur betalen,
En schrikt door zulk een' slag de hand des moedwils af,
Die mooglijk wagen dorst te grijpen naar uw staf.
Dit heet dan Vader zijn! is dit het hart eens Vaders!
Of de afgerichte list eens mommenden verraders?
Een Priester zal, omringd van zijn' barbaarschen stoet,
Mijn Telg de ontmenschte hand dan domplen in haar bloed!
Haar boezem openen, om 's Hemels welbehagen
Aan 't lillend ingewand vermetel af te vragen!
En ik, ik bracht haar hier in zegepraal en eer,
En keere in eenzaamheid en stomme wanhoop weêr!
Ik zal de paden nog, waar langs ik haar geleidde,
Van bloemen schittren zien, die 't juichend volk haar spreidde!
Neen, neen, ik heb haar niet ter slachting' hier gebracht,
| |
| |
Ten zij gy 't Grieksche heir een dubbel offer slacht.
Noch doodschrik, noch ontzag, zal haar mijn' arm ontscheuren,
Gy moet me, om haar geklemd, naar 't bloedig outer sleuren.
Kom, ruk haar, als Gemaal, als Vader even wreed,
Van Klytemnestres hart indien gy 't u vermeet!
Gy, keeren wy, mijn Telg! Gehoorzaam aan uw Moeder
Nog deze reis voor 't minst - Gy hebt geen' andren hoeder.
| |
Vijfde tooneel.
Alleen.
Zie daar dat kermen dan! Zie daar die jammerklacht!
Geen mindre razerny had hier mijn ziel verwacht.
ô Zalig ware ik nog, wat foltring ik mocht lijden,
Kwam slechts haar kreet alleen mijn tederheid bestrijden;
Maar, waarom, daar uw wil my doemt tot zulk een smart,
Waar, waarom, liet ge, ô Goôn! my 't weeke Vaderhart?
| |
Zesde tooneel.
agamenon, achilles.
Een vreemd gerucht, mijn Heer, koomt me onverwacht ter ooren,
Te wreed dan dat men 't zelfs met afschrik aan kon hooren.
Men zegt, (en 't denkbeeld-zelf stort me ijzing door het bloed,)
Dat heden op uw last, uw Dochter sneuvlen moet.
Dat gy, en eigen hart en menschlijkheid verzakend,
Haar zelf naar 't outer voert, reeds voor dien gruwel blakend.
Men zegt, dat onder schijn dat ik haar daar verbeid,
| |
| |
Zy, door mijn' naam verblind, ter slachting wordt geleid;
En ik, gelijkerhand door uwe list bedrogen,
Onwetend dienstbaar wierd aan 't geen gy durft beoogen.
Wat zegt ge, Vorst! verklaar, wat wilt gy dat ik denk'?
Gedoogt gy, dat die maar uw hart en glorie krenk'?
Ik duld niet, wie 't ook zij, in mijn besluit te deelen.
Mijn Dochter zelv', mijn Heer, toeft nog op mijn bevelen,
En als ik nuttig acht dat zy mijn oogmerk leer',
Dan wordt het u bericht, en heel het heir. Niet eer.
Helaas! ik weet te wel, wat lot gy haar doet wachten!
Wat vraagt gy, des bewust?
Wat vrage ik! Hemelmachten!
Had, had ik 't my verbeeld, dat zulk een gruwzaam feit
Ooit door een menschlijk hart zoo schaamtloos wierd beleid?
Gy waant, dat ik 't bestemm'? Dat ik haar bloed zie vlieten?
Ik, voor mijn oogen zelfs dat dierbaar bloed vergieten?
Dat dit mijn liefde en trouw, dat dit mijne eer gedoog?
En gy, die my betwist, gy neemt den toon te hoog.
Vergeet gy, wien gy 't waagt, dus honend, te ondervragen?
Vergeet gy, wie ik minne, en wie gy durft belagen?
Wie heeft u met de zorg van mijn gezin belast?
Ontwringt gy my het recht dat aan een' Vader past?
Houdt ze op mijn kind te zijn, aan u in de Echt geklonken,
| |
| |
Neen, ô neen, gy hebt haar weggeschonken!
Ze is mijne, uw ijdle taal misleidt Achilles niet.
Zoo lang een droppel bloeds door dees mijne aadren vliet,
Verplichtet ge u, aan 't mijne uws Dochters lot te hechten.
Gegrondvest op uw' eed, verdedig ik mijn rechten.
Voor wien was 't dan mijne Echt, dat gy haar hier ontboodt?
Beschuldig 't Godendom, dat dit haar lot besloot.
Beschuldig Kalchas dan, en heel het heir te gader.
Ulysses, Spartes Vorst, u-zelven: niet haar Vader.
Ja, u, die dol naar Trojes roofschat dingt,
En 't Godendom ten spijt, om wind en afreis dringt.
Die u beleedigd vondt toen ik den tocht wou staken,
En van uw razerny het gansche heir deedt blaken.
Ik opende u een' weg tot haar behoudenis;
Maar zie dat Ilion alleen uw doelwit is.
Ik sloot dat veld u toe; gy, brandt ge om 't af te loopen,
Welaan! vertrek: haar dood stelt u dat strijdperk open.
Gerechte Goôn, ik hoore, en duld dan zulk een taal!
Zoo paart m' aan d' eedbreuk dan 't beleedigendst onthaal!
Ik wil naar Ilion ten koste van haar dagen?
Wat deed dat Troje, om my in 't harnas op te jagen?
Zeg my, om wiens belang ik me aangedrongen zag!
Om wien is 't, dat ik, doof voor 't moederlijk geklag,
En voor den indruk koel van 't Vaderlijke schreien
De dood op 't slachtveld zoek die 't lot my doet verbeien?
Nooit kwam van Xanthus boord een vaartuig op mijn strand;
Nooit waagde een Trojer zich op Ftiaas kust aan land;
Geen wufte snoodaart kwam, van lage drift aan 't blaken,
| |
| |
My in Larissa ooit of Gade of Zuster schaken.
Waarvan beklage ik my? Indien ik spoed ten strijd,
Het is voor u, voor u, onmenschlijke als gy zijt!
Voor u, aan wien ik my voor niets verplicht mag roemen!
Voor u, wien ik den Griek, ja my, ten Vorst deed noemen!
U, tot wiens wraak alleen ik Lesbos keerde in asch,
Eer nog uw eigen heir ten strijd vergaderd was!
Wat oogmerk heeft ons heir naar Aulis wal gedreven?
Was 't niet, om Helena haar Gade weêr te geven?
Gelooft men dat ik thands my-zelv' om hem verzaak,
En de Egâ rooven laat daar ik zoo teêr voor blaak?
Of mag hy, hy-alleen, den huwlijkshoon gevoelen,
En in eens roovers bloed de wraak eens Egaas koelen? -
Ik min uw Dochter, ja. - Aan haar en haar alleen,
Heb ik mijn' eed gewijd, en anders bindt me er geen.
Verrukt met deze trouw, schonk haar mijn minnend harte
Mijn vloot en legermacht; en nooit den Vorst van Sparte.
Ontscheur' hy zijn Helene aan Paris snooden gloed,
En zoek' een' zegepraal, slechts winbaar voor mijn bloed!
Geen' Priam, geen Heleen, geen Paris wil ik kennen;
Uw telg, geen andre prijs, doet my ter zege rennen.
Zoo ijl, en keer te rug naar uw Thessalia:
Herneem, herneem uw' eed, waarvan ik u ontsla!
't Ontbreekt hier nog aan geen', wien onder mijn bevelen
De lauwer tegenlacht waarmeê ge u eens mocht streelen.
't Ontbreekt hier aan geen' held die 't noodlot dwingen zal,
En 't daglicht op zien gaan, bestemd tot Trojes val.
'k Gevoele uw' smaad alreeds, en oordeele aan uw pralen,
Hoe gruwzaam duur gy me eens uw hulp zoudt doen betalen.
Gy wilt reeds dat men u als Griekens Hoofd vereer'.
My siert, naar 't geen gy waant, een ijdle naam, niets meer.
Stout op uw' dappren arm, gelooft gy 't, u te krenken,
Zoo 't al niet nederbuigt, niet afvliegt van uw wenken.
Een weldaad wordt een hoon, wanneer men ze ooit verwijt.
'k Wil onderworpen' moed; geen' moed die my bestrijdt.
Vertrek: mijn ziel veracht uw machteloos vermeten!
Wat band ons ooit verbond, thands is hy losgereten.
| |
| |
Wel u, dat nog één band mijn drift in toomen sluit!
'k Ontzie den Vader nog van mijn geliefde bruid,
Licht, zonder dezen naam, beweest gy, machtig Koning,
My voor de laatste maal dees gruwbre smaadbetooning.
Nog slechts een enkel woord verkorte alle ijdle reên:
Uw Dochter en mijn' roem verdedig ik in een'.
Om tot haar hart te gaan wiens dood gy hebt besloten,
Zie daar den weg alleen! Nu waag gy, toe te stoten!
| |
Zevende tooneel.
Zie daar het geen haar thands herroeploos doet vergaan!
Mijn Dochter, zy alleen, was min te wederstaan,
Ja, uw vermeetle min, met tergen en trotseeren,
Verhaast het stervensuur, het geen gy af wilt keeren! -
Ik aarzel langer niet. 'k Braveer zijn razerny:
Thands wijk' voor eer en roem het teêrst belang ter zij'!
Achilles dreiging dwingt me, en doet mijn hart besluiten;
Licht scheen mijn deernis nu uit enkle vrees te spruiten.
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
agamemnon, eurybates, wachten.
Hoe geeft mijn mond bevel tot zulk een' gruwbren slag?
Barbaar, voor welk een' strijd heeft nog uw ziel te beven!
Wat vijand dan wilt gy hun wapens overgeven?
Een Moeder wacht my, die, met Tijgerinnenmoed,
Voor 't staal in 's Vaders hand haar dierbaar kind behoedt.
Mijn volk, min wreed dan ik, zal van mijn opzet ijzen,
Huns Konings telg ontzag in haren arm bewijzen.
Achilles dreigt en hoont me, en daagt mijn gramschap uit.
Maar vinde ik wederwil of weêrstand in mijn Spruit?
Beklaagt zy zich van my, in 't geen ik mocht gebieden,
Of tracht zy van 't altaar en aan den slag te ontvlieden?
Wat zeg ik? wat bestaat die yver die my spoort?
Wat vrage ik van de Goôn ten prijs van zulk een' moord?
Wat glorie, wat genot kan ooit haar dood my koopen?
Wat lauwren dierbaar zijn, van zulk een bloed bedropen?
Neen: 'k wil der Goden wraak verbidden voor 't altaar.
Geen God is my zoo wreed als ik my-zelven waar!
Mijn Vaderhart bezwijkt. Zij 't offer nooit voltogen!
Bloos, bloze ik langer niet om 't billijkst mededogen!
Zy leev!.... Maar hoe! mijn eer, mijn glorie wijkt ter zij',
Geve ik Achilles trots den zegepraal op my?
Zijn hoogmoed waant gewis, door my ten top gedreven,
Dat hy my bukken doet, en voor zijn' arm deed beven!
Dan welk een ijdle zorg, zoo dit my duchten doet!
Verneedre ik ('t staat aan my) Achilles overmoed!
| |
| |
Hy zuchte steeds vergeefs in hopelooze minne.
Ik geef een' ander' Vorst mijn Telg tot Gemalinne.
Eurybates! Spoed heen: de Koningin genaak',
En voer' haar Dochter meê. Zy vreeze niet!
| |
Negende tooneel.
agamemnon, wachten.
Moog, straffend Godendom, haar aan mijn' arm ontrukken:
De zwakke sterveling moet eeuwig voor u bukken.
Mijn teêrheid, die u hoont, verplet, en baat haar niet.
Ik weet het, Goden, ja! gy wilt wat gy gebiedt!
Maar, heeft uw wet beslist, hoe zoude 't u mishagen,
Zoo waard eene offerhand my nogmaals af te vragen!
| |
Tiende tooneel.
agamemnon, klytemnestra, ifigenia, erifile, eurybates, doris, wachten.
Spoed heen, Mevrouw! spoed heen, en zorg voor haar behoud:
Gy hebt uw Dochter weêr: ze zij aan u vertrouwd!
IJl, om haar voor 't gevaar in veiligheid te stellen!
Door Arkas begeleid, zal u mijn Wacht verzellen.
Mijn hart vergaf hem reeds zijn onbedacht verraad,
Het geen my van haar lot gelukkig meester laat.
Denk, denk steeds aan 't gevaar dat nog haar blijft omzweven.
Aan spoed, en 't diepst geheim, hangt thands uw Dochters leven.
| |
| |
Nog heeft Ulysses, nog heeft Kalchas niets verklaard.
Draag zorg dat haar vertrek door niemand worde ontwaard.
Verberg uw Dochter wel, en laat het leger wanen,
Dat ik haar van u scheurde in weêrwil van uw trauen.
Vlied, zeg ik! 't Godendom, bevredigd met mijn smart,
Geve eenmaal haar te rug aan 't Vaderlijke hart!
Volg uw Vorstin, mijn Wacht.
Mijn Vader! ô mijn Vader!
Vlied, ô vlied: het hachlijk uur rukt nader!
Voorkoom den Wichlaar, eer hy aandringt, door uw vlucht.
Hy is het, dien mijn hart, en boven alles, ducht.
Ik vlei my, eer het heir uw afreis zal ontdekken,
Door welk een vond dan ook, nog dezen dag te rekken.
| |
Elfde tooneel.
erifile, doris.
Gy, volg my; dezen weg wijst my het noodlot aan.
Hoe! gy verzelt haar niet?
Ach! Doris, 't is gedaan.
Achilles tederheid bevestigt zich volkomen.
De wraak heeft niet vergeefs mijn' boezem ingenomen.
Ik hoor geen rede meer: zy sterve, of ik verga!
'k Meld alles Kalchas thands, dat hy haar gadesla.
einde van het vierde bedrijf. |
|