| |
Derde bedrijf.
Eerste tooneel.
agamemnon, klytemnestra.
Ja, die gerechte drift waarvan mijn boezem brandt,
Verhaastte mijne reis; 'k verliet dit vloekbaar strand;
Mijn Dochter ging haar smaad in 't eenzaam Argos smoren;
Wanneer Achilles-zelf mijn fier besluit koomt storen.
Ontzet, verbaasd, betuigt, ja zweert hy eed op eed
Die 't heldenhart ontsluit dat van geen veinzen weet.
Hy dringt op 't Echtfeest aan, en, verr' van 't uit te stellen,
Doen ongeduld en spijt dien heeten boezem zwellen.
Hy zoekt u; en, verwoed om onze ontworpen vlucht,
Spoort hy den oorsprong na van 't honende gerucht. -
Of kunt gy, na dit blijk, zoo laag een' argwaan voeden?
Het is genoeg, Mevrouw! 'k verban dit wreed vermoeden;
'k Erken het valsche licht waarin mijn oog hem zag,
En deel de vreugd met u, zoo veel mijn hart vermag.
| |
| |
Gy wilt dat Kalchas hem met uwe Telg verbinde;
Welaan! het outer blaakt, dat zy zich daar bevinde!
'k Verwacht haar, 't moog zoo zijn! Maar eer wy verder gaan
Wilde ik u, hier alleen, iets wichtigs doen verstaan.
Gy ziet het zelv', Mevrouw, wat grond wy hier betreden.
Het ademt alles krijg, geen huwlijksplechtigheden.
Een Leger vol gewoel, vol schrikbaar moordgejuich
Van Vlootling en Soldaat in 't blinkend wapentuig,
Een Outer, wijd in 't rond omheind met legerspeeren,
Is, ja, Achilles waard, en kan zijne Echt vereeren;
Maar 't is geen huwlijkspraal, waar Griekens legermacht
Zijns Konings Gemalin ter Echtfeestviering wacht.
Keer liever, keer te rug, verzeld van uwe vrouwen:
Zoude ik haar een' andren arm vertrouwen?
Ik, niet voleindigen het geen ik heb gewrocht?
Zal dit de vrucht dan zijn van mijn' verhaasten tocht?
Ik, weigren naar 't Altaar haar by de hand te leiden?
Wie anders koomt het toe, haar 't huwlijksbed te spreiden?
Of heb ik meer dan gy des Wichlaars oog te ontzien,
Dat gy my naar 't altaar den toegang zoudt verbiên?
Gy zijt hier niet in Atreus Koningszalen:
Wy zijn in 't heir, Mevrouw.
Zoo kent uw macht hier palen,
Waar 't strijdbre Griekenland van u de wet ontfangt,
En 't lot van Ilion aan uwe wenken hangt? -
Waar Azie en Euroop ter neêr knielt aan uw voeten,
En waar my Thetis zoon als moeder zal begroeten! -
Waar kon ik, in wat Hof, in welk een Godenzaal,
Verschijnen met meer glans en luisterrijker praal?
| |
| |
In naam der Goôn, Mevrouw, waaruit wy zijn gesproten,
Voldoe aan dees mijn' wensch: Ik heb het dus besloten.
In naam dier zelfde Goden, Vorst,
Onttrek me een wellust niet waar heel mijn ziel naar dorst.
Geloof niet dat u hier mijn byzijn zou onteeren.
Ik wachtte inschiklijkheid voor 't geen ik moest begeeren;
Dan, daar de reden zelfs, de grond van mijn gedrag,
Daar, eindlijk, mijn verzoek zoo min op u vermag, -
Ik vorderde u een gunst, thands eische ik plichtbetooning.
Gy hebt mijn' wil gehoord, en ik beveel, als Koning.
| |
Tweede tooneel.
Alleen.
Wreedaart! hoe! wat is 't dat gy beoogt?
Waar, waarom worde ik niet by 't Echtaltaar gedoogd?
Uit trotschheid op uw' rang, durft gy uwe Ega honen,
En acht haar niet meer waard zich aan uw zij' te toonen?
Of vreest gy, dat het heir, nog wanklend in zijn trouw,
De zuster van Heleen in uwe Gâ beschouw?
Hoe! stuit haar schand dan af op 't hoofd des schuldeloozen,
En waant hy dat haar feit my 't voorhoofd moet doen blozen?
Maar 't is zijn wil: genoeg, mijn hart besluit er toe.
Dat slechts mijn Dochters heil my dit gemis vergoê!
Zy is Achilles bruid, mijn vreugde kent geen palen:
Haast zal zy met den naam van Thetis Dochter pralen!
| |
| |
| |
Derde tooneel.
achilles, klytemnestra.
Mevrouw, mijn wenschen zijn voldaan.
Met goedheid nam de Vorst mijn trouwbetuiging aan.
Zijn hart gedoogt zelfs niet dat zich het mijn verdedigt;
Hy is met mijn gedrag, hy is met my bevredigd,
En schenkt my nog dees dag uw Dochters dierbre hand!
Maar weet gy 't, welk geluk ge ons aanbracht op dit strand?
Berichtte u dit de Vorst? Wy mogen eindlijk hopen
Dat ons het gunstig lot den weg naar Trojen open'!
Ja, Kalchas kondigt aan, dat zich der Goden raad
Nog, op dit heden zelfs, met ons verzoenen laat;
Ja, dat de God des winds ons smeeken zal verhooren,
Zoo dra het offer bloedt, hun wraak ten zoen verkoren.
Reeds wenden we op zijn woord de steven van den wal,
En heffen 't zeil om hoog tot Trojes schrikbren val!
Voor my, ofschoon 't den Goôn, mijn min ter gunst', behaagde,
Dat zich die afreis nog een wijl voor my vertraagde,
'k Verlaat, wanneer 't moog zijn, het blij gewest, met smart,
Waar haast de huwlijkstoorts door my ontstoken werd.
Dan, 't is me een dierbre gunst van hun die 't noodlot regelen,
Zoo ik, door 't Trooische bloed mijn Echtknoop mag verzegelen,
En smoren in een' gloed die Ilion verslindt,
De smaad, hem aangedaan aan wien ik my verbind.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
achilles, klytemnestra, ifigenia, erifile, doris, egine.
Prinses, thands hangt mijn heil alleen nog van uw wenken;
De Koning heeft beslist aan my uw hand te schenken:
Aanvaard voor 't Echtaltaar een hart dat u aanbidt!
Hoor eerst mijn bede, Vorst, ik smeek uw goedheid dit.
De Koningin vergunt dat ik ze u voor mag leggen,
En gy zult my dit blijk van liefde niet ontzeggen.
Dees jeugdige Vorstin biede ik uw goedheid aan,
Wier adel op 't gelaat haar afkomst doet verstaan.
Ik zie haar dag voor dag haar bittre smart bekampen,
Haar lot is u bewust; gy-zelf, gy wrocht haar rampen:
En ik, (waarheen had straks me een blinde drift verleid!)
Ik heb haar smart vermeerd door trotsche bitterheid.
Ach, mocht mijn teedre hulp by zoo veel tegenspoeden
Dat grievend ongelijk haar duizendvoud vergoeden!
Zy smeekt u door mijn stem: verhoor die beê, mijn Heer,
Herstel het geen gy wrocht, niets smeek, niets wensch ik meer.
Zy torscht uw boeien, Vorst; gy kunt die boeien slaken.
ô Dit zij de eerste vreugd die de Echtband ons doe smaken!
Uw zegepraal bedroev' haar oogen langer niet.
Zy vindt de vrijheid weêr, zoo gy het slechts gebiedt.
Men zie, dat de Echtgenoot, my door de Goôn gegeven,
Een' grootscher roem bejaagt dan 't aardrijk te doen beven:
Dat hy geen glorie zoekt in 't oorlogszwaard alleen,
Maar, teder voor zijn bruid, vermurwd wordt door geween;
En, door de droeve soms ontwapend en verbeden,
De Goôn uit wie hy stamt, getrouw weet na te treden.
Ja, Vorst, verzacht, verlicht het allerfoltrendst leed.
| |
| |
In Lesbos heeft de krijg my aan uw' kar gesmeed:
Maar 't waar het oorlogsrecht onmenschlijk uittebreien,
Indien ik, in dit oord, mijn noodlot moest beschreien.
Hoe! in dit oord -? Mevrouw!
Waar kan er bittrer smart in mijne ellende zijn
Dan dat ik hier 't geluk der zulken moet aanschouwen,
Die al hun zege niet dan op mijn onheil bouwen?
Der Grieken schrikbaar zwaard bedreigt mijn Vaderland.
Ik zie hier 't woedend heir in aantocht naar zijn strand.
Reeds zie ik de Echttoorts, om mijn foltring te vermeeren,
Uw hand de vlammen biên, waarmeê gy 't zult verteeren.
Duld dat ik, met mijn smart, en altijd onbekend,
Verr' van uw oog en 't heir mijn droevig lot volend'!
En 't gruwzaam leed verberg' waar niets by op kan wegen,
Waarvan mijn mond u zelfs het grievendst heeft verzwegen.
't Is reeds te veel, Prinses! Achilles stelt u vrij.
Kom, volg ons, zie de Griek het eind dier slaverny
En moog de blijde dag die mijn geluk zal kronen,
U, by 't hersteld gemis, ons-beider achting toonen.
| |
Vijfde tooneel.
klytemnestra, achilles, ifigenia, erifile, arkas, egine, doris.
Vorstin! 't is alles thands gereed ter plechtigheid.
By 't Outer wordt uw Telg door uw' Gemaal verbeid.
Ik strek haar tot gelei', dit werd my opgedragen: -
| |
| |
Maar neen, ik koom, u, Vorst, bescherming voor haar vragen.
Groote Goôn! Wat is het dat hy meldt!
Gy kunt haar, gy-alleen, behoeden voor 't geweld!
'k Verraad hem, maar met smarte:
Dan reeds te lang drukt my dit wreed geheim op 't harte.
Zoo lang ik 't slechts vermocht, bleef 't in dees borst bewaard;
Maar 'k smoor het langer niet, het moet, het moet verklaard.
Reeds zie ik 't offermes gereed in 's Wichlaars handen!
Ik zie het offervuur op 't heilig Outer branden!
En, schoon die toestel-zelf my op den schedel daal,
'k Moet spreken.... Ja...
Ik beef! verklaar die duistre taal.
Wie 't zijn moog, vrees hem niet, maar spreek! Ontdek u nader.
Wacht, wacht u, dat ge uw Telg niet toezendt aan haar Vader!
| |
| |
Het is als Offer, Vorst, dat hy haar daar verwacht!
Uit welk een blinde drift zou hy zijn Dochter dooden?
Wie ijst op 't denkbeeld niet van wat uw mond verhaalt!
ô Dat ik twijflen mocht! dan, ach het is bepaald.
De Godspraak deed dien eisch door Kalchas stem ons melden.
Niets anders dan dit bloed mag thands voor offer gelden.
En 't grimmig Godendom, dat Paris nog beschermt,
Heeft tot die prijs-alleen zich over 't heir ontfermd.
Hoe, zulk een wreede moord, zou dien de Hemel vergen!
Wat deed ik, groote Goôn, dat dus uw wraak kon tergen?
't Verbaast my nu niet meer, dat by die plechtigheid
My zijn ontmenscht verbod den toegang heeft ontzeid.
(Tegen Achilles.)
Dit moest die echt dan zijn, die ik hier zou voltrekken?
| |
| |
Die list bedacht de Vorst, om zijn besluit te dekken,
En zelfs geheel het heir berust nog in dien waan.
(Zich voor Achilles voeten werpende.)
Zoo roepe ik u, ô Vorst, om uw bescherming aan.
Neen, het lot heeft my begeven!
Dit droef verneedren voegt by 't moederlijke beven.
ô Dat ik door mijn' smart uw hart geroerd mocht zien!
't Onteert een Moeder niet, te weenen aan uw kuiên.
Men wil uw Gemalin vermoorden voor uwe oogen!
'k Had in een blijde hoop haar voor u opgetogen;
Wy zochten u-alleen in dit rampzalig oord;
En 't is uw naam, ô Vorst, die uwe bruid vermoordt!
Moet zy dan, daar haar beê geen deernis kan verwerven,
Naar 't blakend outer treên om aan zijn' voet te sterven?
Zy heeft geen toevlucht hier, dan u, dan u-alleen!
Gy moet haar, Vader, Gade, en Schutsgeest zijn met een'.
Dan, 'k zie uw smart, ô Vorst! zy koom mijn smart te stade!
Mijn Dochter, ik vertrek, maar laat u met uw' Gade.
Toef, toef mijn weêrkomst hier. Ik smeek, begeef haar niet,
Daar ik naar mijn' Gemaal vertwijflend henen vlied.
De drift, die my bezielt, doet hem gewis vertzagen,
En Kalchas zal welhaast een ander offer vragen.
Of, zoo ik u, mijn kind, niet aan het staal ontrukk',
Dat Kalchas dan dat staal my eerst door 't harte drukk'!
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
achilles, ifigenia.
'k Verstom: hoe zal ik u mijn felle ontroering toonen?
Kent, kent m' Achilles niet? of zoekt men hem te honen?
Een' Koningin, Mevrouw, verneêrt zich aan mijn' voet?
Een moeder, en voor u, meent dat zy smeeken moet,
En waant, daar zy me onteert door de ongegrondste vreezen,
Dat ik, om haar geween, u zal ten schutsgod wezen;
Als of men aan mijn woord, mijne eeden, twijflen mocht!
Wie heeft dan 't teêrst belang aan uw bestaan verknocht?
Neen, my, my geldt die hoon, en, wat men zich vermete,
Ik sta voor 't leven in dat ik het mijne heete.
Dan ach, de smart vervoert me, en 't waar gering, Mevrouw,
Zoo ik u 't leven hoedde, en u niet wreken zou.
Ik vlieg tot zulk een wraak, en, zal hem straf doen lijden,
Die op Achilles naam zijn weêrhelft durft bestrijden;
Achilles naam misbruikt tot wetteloozen moord;
En haar naar 't harte steekt, die hem-alleen behoort.
Toef, toef, verwaardig u, ô Vorst, om my te hooren!
Hoe! zal ik deze smaad zoo ongestraft versmoren?
De wreedaart, daar hy weet dat ik naar Troje spoed,
En wraak verschaffen zal voor 't honen van zijn bloed,
Dat ik hem 't aanzien gaf waarop hy nu mag roemen!
Ik deed hem Oppervorst van twintig Vorsten noemen;
Is dit het loon dier zorg, de vrucht van 't geen ik wrocht?
Het loon dier zege zelfs die hem mijn arm bevocht!
Ja, die hem overlaadt met aanzien en vermogen!
De naam van uw' Gemaal, wat zoude ik meer beoogen!
Dien eernaam had ik hem, en anders niets, gesmeekt.
| |
| |
't Zegt weinig, dat hy thands zijn heilige eeden breekt.
't Zegt weinig, zoo zijn hart, door bloeddorst aangedreven,
U bloedende op 't altaar, ja voor mijn oog doe sneven.
Hy hult dien gruwbren moord in huwlijksplechtigheid,
En wil, dat ik u zelf ter slachting heen geleid';
Wil, dat mijn arglooze arm zich met uw bloed bevlekke,
En dat ik, voor Gemaal, uw beul en moorder strekke!
Wat wierd, wat wierd van u, op dit afgrijslijk feest,
Waar slechts een' enklen dag mijn komst vertraagd geweest!
Hoe dan! gy zoudt ten prooi aan 't woeden dier barbaren,
Bedrogen door mijn' naam, my zoeken voor de altaren!
En, door het staal verrast dat u door 't harte gaat,
My-zelv' beschuldigen van 't allerwreedst verraad!
Voor heel de legermacht zal hy my reden geven
Van 't opzet, van den hoon, den smaad, my toegedreven.
Gy-zelv, Mevrouw, waardeert eens Egaas eer te hoog,
Dan dat een zelfde drift uw' boezem niet bewoog.
De wreedaart, die mijn' naam tot zijn verraad deed strekken,
Leer', wie het zij, wiens eer hy 't waagde dus te vlekken!
Ach, zoo gy my bemint, heb deernis met mijn smart.
Vindt, vindt mijn laatste beê nog toegang tot uw hart;
Toon, toon die liefde thands, en laat me uw gramschap keeren.
Die wreedaart, wiens gezag uw woede gaat braveeren,
Die vijand, zoo ontmenscht, zoo ongerecht, zoo wreed,
Die is mijn Vader, Vorst, hoe fel hy ook misdeed.
Uw Vader! Hy, Mevrouw! door zulk een' geest bewogen?
Hy is uw moordenaar, niets anders, in mijn oogen.
Hy is mijn Vader, ach, 'k herhale 't, ja, mijn Heer!
Ja, alles dank ik hem, en min hem eindloos teêr.
Ook ik, ik ben hem dier, en zelfs nog dezen morgen
Ontfing ik blijk op blijk van zijne Vaderzorgen.
't Is wellust voor mijn hart dat ik hem eerbied toon,
En 't valt my gruwzaam hard, dat hem uw woede hoon'.
| |
| |
Ja, verre van op eens met dezen plicht te spelen,
En in de ontembre drift, die u vervoert, te deelen,
Betuig ik, dat dit hart heel andre wenschen voedt,
En op uw woeste taal van schrik en ijzing bloedt.
Ja, om mijns Vaders hart zoo wreed beticht te hooren,
Behoeve ik al die min, u eenmaal toegezworen.
Hoe! waarom wordt hy dan voor zoo ontmenscht geacht
Dat hem het lot niet griev' dat zijne Dochter wacht?
Wat Vader zou zijn bloed, zijn eigen bloed, vergieten?
Neen, stond mijn lot aan hem, het mijne zou niet vlieten,
Ik zag den tranenvloed, die uit zijne oogen borst.
Ach, vel, eer gy hem hoort, geen oordeel, dierbre Vorst!
Helaas! daar 't gruwzaamst wee zijn' boezem moet verknagen,
Heeft hy, by al die ramp, ook nog uw' haat te dragen?
Hoe! daar ge u zoo veel reên van zorgen zijt bewust,
Is dit alleen, Mevrouw, de vrees die u ontrust?
Een wreedaart, (want mijn mond kan hem niet anders noemen,)
Zal u door 's Wichlaars hand ter gruwbre slachting doemen;
En, als mijn tederheid zijn woede tegenstreeft,
Dan is het om hem-zelv', om u niet, dat gy beeft!
Hem, hem verdedigt gy, en my ontzegt gy 't spreken!
Ik zie me alleen geducht, en u om hem verbleeken!
Dit, dit is 't alles dan, waar mede ik wierd gevleid!
Achilles heeft geen deel aan uwe tederheid!
Ach, wreedaart! kunt gy nog mijn liefde in twijfel trekken?
Is 't nu eerst, dat gy wacht dat ik ze u zal ontdekken?
'k Ontfing de tijding van mijn sterven zonder schrik;
Gy zaagt, of ik verbleekte in 't hachlijk oogenblik.
Maar waarom zaagt gy niet, hoe my de ziel ontroerde,
En tot wat wanhoop my één valsch bericht vervoerde,
Wanneer ik 't aaklig nieuws van uw verkoelde vlam,
By de aankomst op dit strand met siddrende angst vernam!
Met bangen zucht op zucht, die my de borst ontvloden,
Beschuldigde ik op eens het menschdom en de Goden!
Dan, schoon mijn mond het zweeg, dan bleek u al te wel
| |
| |
Hoe hooger ik uw hart dan zelfs het leven stel.
Ja, licht was door den waan, van u geliefd te wezen,
Mijn zaligheid te hoog in 't oog der Goôn gerezen.
Helaas! hoe dacht ik my bevoorrecht door die min!
Onnoozle! ik koos dat lot voor 't lot van een Godin!
Ach, zoo gy my bemint, bemin om my uw leven.
| |
Zevende tooneel.
klytemnestra, ifigenia, achilles, egine.
Vorst, zoo ge ons niet behoedt, moet mijne Dochter sneven.
Mijn Gade ontwijkt mijn oog, en, siddrend my te zien,
Heeft hy den toegang my naar 't outer doen verbiên.
De wachten die hy-zelf de wegen deed bezetten,
Vermeten zich, om ons den doortocht te beletten.
Hy vliedt me, en ducht de stem van mijn ondraagbaar wee.
Welaan dan, 't is aan my dat ik uw plaats bekleê.
Hy zal my zien, Mevrouw, ik zelf, ik ga hem spreken.
Mijn Moeder!... ach, mijn Heer! waar henen? hoor my smeeken.
Wat vergt gy my, Mevrouw! Daar 'k tot uw redding spoed,
Zijt gy dan de eerste steeds die ik bestrijden moet?
Wat wilt gy, ô mijn telg?
| |
| |
Moogt gy den Vorst bewegen!
Hou, hou, in 's Hemels naam eens minnaars woede tegen,
En keer het onderhoud dat licht een Vader krenkt.
Licht wierd de taal der min met bitterheên gemengd.
Ik weet waar heen de drift een blakend hart kan voeren.
Mijn Vaders hoog gezag laat in geen' band zich snoeren.
De trots van Atreus bloed doorgloeit zijn fiere borst.
Neen, dat een schuchtrer mond mijn zaak bepleite, Vorst!
Wellicht zal hy, verbaasd om mijn te lang verbeiden,
My zelf van deze plaats naar 't Outer willen leiden;
Licht werkt de wanhoop van een Moeder alles uit,
Wanneer zy pleiten mag ter redding van haar spruit.
En wat besta ik niet, door uwe smart gedreven,
Wanneer uw-aller heil verknocht is aan mijn leven.
Gy wilt het dus. Welaan. Mevrouw, ik sta dit toe.
Ja, dat uw beider raad zijn wreedheid zwichten doe.
Herroep zijn reden weêr, en tracht zijn hart te neigen,
Om u, om mijn belang, en boven al, zijn eigen.
Dan 'k spil den tijd te lang in nuttelooze taal:
Het koomt op daden aan, geen' ijdlen woordenpraal.
(Tegen Klytemnestra.)
Vorstin, ik ga uw dienst en mijnen plicht betrachten.
Onttrek u aan 't gewoel, heradem van uw klachten!
'k Voorzeg u, dat uw telg hier niets te duchten staat,
Zoo lang dit gloeiend hart in dezen boezem slaat.
De Hemel zou vergeefs haar wisse dood bepalen:
Des Priesters Godspraak wankt, de mijne zal niet falen!
einde van het derde bedrijf. |
|