| |
| |
| |
Vijfde bedrijf.
Eerste tooneel.
ifigenia, egine.
Weêrhou my langer niet. Keer naar mijn Moeder weêr.
Egine, ga: men trots' der Goden wraak niet meer!
Zie, zie den donderstorm zich om ons hoofd vergaâren
Om 't luttel heilloos bloed, betwist aan hunne altaren.
Zie, welk een doodsche smart de Koningin verplet,
Hoe, tegen onze vlucht heel 't leger zich verzet.
Met welk een stoutheid, en door Godsdienstdrift verbitterd,
Heeft ons hun dreigend staal hier in het oog geschitterd;
Mijn Moeder, die bezweek.... onze afgeslagen wacht....
Vergroote ik 't onheil niet waartoe mijn lot haar bracht!
Wat toeve ik hier vergeefs op hulp die niets mag baten?
'k Bedien my van den staat waarin ik haar moest laten,
En vlied. Mijn Vader-zelf, die 't vluchten my gebood,
Daar hy my 't leven redt, geeft me over aan de dood.
Uw Vader? hoe, Mevrouw! hy, die u zelfs verdedigt...
Achilles woeste drift heeft hem wellicht beleedigd.
De Koning haat hem thands, en wil dat ik hem haat.
Wat offer voor een hart, dat voor Achilles slaat!
Door Arkas is die last mijns Vaders my gebleken.
Egine! ach, hy verbiedt me, Achilles ooit te spreken.
| |
| |
ô Goôn, uw wet is minder wreed!
Genadig Gy, die slechts mijn leven eischen deed'!
Ja, sterve ik! 't Godendom was lang genoeg verbolgen.
Goôn! - 'k zie Achilles-zelv'!
| |
Tweede tooneel.
achilles, ifigenia.
Mevrouw, gy moet my volgen.
Ducht geen geschreeuw van 't volk dat op uw sterven dringt,
En met ontzind geweld dees legertent omringt.
Verschijn slechts, en gy ziet my 't staal nog niet ontbloten,
Of door den woesten hoop wordt u de weg ontsloten.
Patroklus, aan het hoofd van mijne legerwacht,
Heeft heel Thessaaljes bloem u hier ter schuts gebracht.
Het oovrig deel mijns heirs, die zich uw redding wijen,
Biedt u een bolwerk aan, in hun onwrikbre rijen.
Men kome en zoeke u in Achilles legerplaats!
Daar keeren wy 't geweld des muitenden Soldaats.
Dan hoe! Mevrouw, is 't dus, dat gy me uw hulp zult leenen?
Helaas! gy andwoordt niet, of andwoordt met te weenen!
Kom vlied: met tranen is geen wederstand te biên;
Uw Vader heeft ze reeds, en onvermurwd, gezien.
Ik weet, ik weet het, Vorst! Geen hoop is me ook gebleven,
Dan in den laatsten slag dien 't noodlot my zal geven.
| |
| |
Gy sterven! welk een taal voor hem die u bemint!
Denkt ge aan dien heil'gen eed die u en my verbindt?
Gedenkt gy, dat ik u mijn gantsch geluk vertrouwde,
Ja, dat Achilles heil zich op uw leven bouwde?
De Hemel hechtte uw lot, dat schittrend wezen moet,
Niet aan een' levensloop, zoo vol van tegenspoed.
De min heeft ons misleid, en 't noodlot heeft geregeld,
Dat door mijn dood-alleen uw glorie word' verzegeld.
Zie op die oogst van roem, op die onsterflijkheid,
Die 't lot uw' dappren arm aan Xanthus boord bereidt,
Dat roembelovend veld, waarvoor uw aders gloeien,
Moet, zal het vruchtbaar zijn, mijn hartebloed besproeien.
Dit kondigden de Goôn uw' Vorst, mijn' Vader, aan.
Hy, doof voor Kalchas eisch, wou vruchtloos dit weêrstaan;
En, door der Grieken stem, tot opstand saamgezworen,
Doet zich der Goden wil met dubblen nadruk hooren.
Vertrek: ik strek uw' roem te groot een' hinderpaal;
Gy-zelf, voldoe hunn' wil, geef me op aan 't offerstaal;
Betoon u d' oorlogsheld waarop de Grieken hopen!
Laat Troje uw boezempijn met stroomen bloeds bekoopen!
'k Zie Priam reeds verbleekt, en elken Trojers hart
Ontzetten by mijn dood, en beven om uw smart.
Ga: laat geen liefde thands uw heldenarm weêrhouen;
Maar, maak mijn lot beweend door Trojes weduwvrouwen.
Met deze hoop vernoegd, ga ik gerust ter dood,
Al wierd ik u op aard geen tedere Echtgenoot.
Een blijde toekomst moog, ô roem der Oorlogshelden,
By uwe onsterflijke eer mijn nagedachtnis melden;
En straal die schittrende eer, die u mijn dood verwierf,
Op de ongelukkige af, die voor uw glorie stierf!
Vaarwel! blijf d' oorsprong waard van echte Hemelgoden!
Toef, wreede! geen vaarwel! - Vergeefs is 't, my ontvloden:
Vergeefs, door zulke reên mijn blakend hart gevleid,
| |
| |
Een' Vader bygestaan, en mijne min misleid.
Vergeefs verhardt ge uw ziel in 't opzet van te sneven,
En streelt mijn gloriezucht in 't afstaan van uw leven.
Die oogst van lauwerblaân, dien roem, dien zegepraal,
Vindt hier mijn hand gereed als ik u red van 't staal.
En wie zal ooit een' prijs op mijn bescherming zetten,
Zoo zelfs ons echtverbond uw dood niet kan beletten?
Mijn liefde en eer beveelt dat ge aan den nood ontvliedt.
Kom volg, Mevrouw, en hoor, als liefde en eer gebiedt.
Hoe ik? Dat ik 't gezag eens Vaders durf trotseeren?
De dood verdienen ga wanneer ik ze af wil keeren?
Waar bleef dan eerbied, plicht....
De hoogste plicht is, Trouw.
Gy volgt een' Echtgenoot, door hem erkend, Mevrouw.
Nooit zal zijn macht my van dien tytel weêr versteken.
Legt hy geene eeden af dan om ze los te breken?
Gy-zelve, siddringvol dat ge aan uw' plicht weêrstreeft,
Is hy uw Vader niet wanneer zijn hand me u geeft?
En vreest gy dan-alleen zijn wreed gezag te honen,
Wanneer hy ophoudt zich uw Vader te betoonen?
Dan, 't is te lang getoefd, Prinses, in 't geen ik ducht.
Hoe nu, vermeet ge u, my te dwingen dat ik vlucht'?
Zou schuldige overmoed uw heldenziel verheeren?
Gy-zelf, gy zoudt mijn ramp zoo gruwzaam wreed vermeeren?
Schat gy mijn leven niet min dierbaar, dan mijn' roem?
Of sterve ik zonder eer, indien my 't noodlot doem'?
Verbonden aan een wet, my billijk voorgeschreven,
Is 't reeds te veel voor my, uw taal gehoor te geven.
Strek, strek uw' zegepraal niet verder uit, mijn Heer,
Of ik, ik offer my met eigen hand, aan de eer.
Ik zal my van 't gevaar der redding zelv bevrijden,
En weet een hulp te ontvliên, die met mijn' plicht zou strijden.
| |
| |
Welaan! gehoorzaam dan, schat gy dat lot zoo hoog.
Zoek, ja! zoek vrij die dood, zoo heerlijk in uw oog.
Ga: breng uw' Vader 't hart, waarin (thands ken ik 't nader)
Meer haat blijkt tegen my dan eerbied voor dien Vader.
De woede die me ontsteekt, hoort naar geen ijdle reên;
Treed gy naar 't outer dan, en ik, ik vlieg er heen.
Moet dan door stroomen bloeds des hemels wraak bedaren,
Welaan! het bloed bedelv' de Godgewijde altaren!
't Zal alles wettig zijn aan mijn' verblinden gloed:
Ik zal den Priester 't eerst doen smooren in zijn bloed:
De houtmijt, door mijn hand verstrooid en omgeworpen,
Drijve in der beulen bloed dat 's aardrijks rug zal slorpen!
En, zoo in de ijslijkheên van wat mijn drift bestaat,
Uw Vader-zelf bezwijkt en voor uw oog vergaat,
Zie, zie de vruchten dan der plicht die u verleidde!
En eigen u den slag die hem uw hand bereidde!
Ach, Prins! - Toef, wreedaart, toef.... Hy vliegt, en hoort my niet!
'k Ben thands alleen, slaat toe, Gy die mijn dood gebiedt.
Voleindt, gerechte Goôn, mijn leven en mijn smarte;
Maar treffe uw pijl slechts my, en my-alleen, door 't harte!
| |
Derde tooneel.
klytemnestra, ifigenia, egine, eurybates, wachten.
Ja, ik verdedig haar, en tegen heel het heir.
Lafhartigen! erkent ge uw Koningin niet meer?
Neen, Vorstin, gy moogt bevelen.
| |
| |
Gy zult ons strijden zien, en uw gevaar zien deelen.
Wy sterven aan uw' voet. Maar, baat hier heldenkracht?
Wie, wie beveiligt u voor zulk eene overmacht?
't Is hier geen hoop van volk, in wanorde aangetogen;
't Is heel een legermacht, door Godsdienstdrift bewogen.
Men kent geen deernis meer. De Wichlaar heerscht alleen,
En 't gruwzaam offer wordt door niets op aard' verbeên.
De Koning-zelf, Mevrouw, ziet zich 't gezag ontrukken,
En dringt ons, voor den stroom van 't volksgeweld te bukken.
Achilles zelfs, wiens moed geen heirkracht kan weêrstaan,
Achilles zou vergeefs hun woede tegengaan.
Wat baat zijn heldenarm? Wie kan 't geweld bedwingen,
Dat hem van alle zij' onkeerbaar zal bespringen?
Treff' my dan, my-alleen, hun gruwbre razerny!
Mijn leven zij de prooi dier gruwbre dweepery!
Die knoop, waarin mijn arm haar vastklemt, is een keten,
Die door de dood-alleen, de dood, wordt losgereten.
Scheur 't hart my uit de borst, verwoeden, ja gy moogt,
Maar waant, maar vleit u niet dat ooit mijn hart gedoogt...
Neen: nimmer, nimmer.... ach mijn Dochter!...
Waar was geboortester ooit wreeder, ooit verwoeder!
Wat lot is haar bestemd, die gy zoo teêr bemint?
Daar is geen zweem van hoop, geen redding voor uw kind.
Gy hebt by 't Godendom het menschdom te bestrijden.
Stel u geen leger bloot (niets kan my meer bevrijden),
Dat tegen uw' Gemaal in blinde muitzucht woedt.
En waan niet, dat ge alleen my 't leven nog behoedt.
Wat waar het, zoo ik u, baldadig aangegrepen
Door grimmige Oorlogsliên, onmenschlijk weg zag sleepen! -
Doe, daar gy redden wilt, mijn oog geen schouwspel zien,
Onlijdbrer dan de dood die ik my aan durf biên.
ô Wijk, en laat den Griek zijn wreed bedrijf volbrengen!
Vlied dit noodlottig strand, gedoemd tot tranenplengen!
Verwijder u. Helaas! de houtmijt deed wellicht
| |
| |
Zijn opgestegen vlam u flikkren in 't gezicht!
Voor alles, smeeke ik u, zelfs by uw moederliefde,
Verwijt mijn' Vader nooit den doodsteek die my griefde.
Hoe! hy, die zelf uw hart den wreeden Wichlaar biedt?
Wat heeft hy niet beproefd? Zijn liefde baat my niet.
Hoe heeft hy my misleid!....
Kon hy de Goôn weêrstreven?
De Hemel schonk my hem, hy heeft my weêrgegeven.
Gy gaat de vrucht niet kwijt van uwen liefdeband;
Een echtknoop bleef u nog in 't minlijkst huwlijkspand:
Gy zult my wederzien in mijn' geliefden Broeder.
Hy worde, min dan ik, noodlottig voor zijn Moeder!
Gy hoort den woesten kreet, 't geweld van 't muitend heir.
Ontsluit uwe armen my voor d' allerlaatsten keer.
Herroep uw' moed, Mevrouw, by dit rampzalig scheiden.
Eurybates, gy moogt het offer heen geleiden.
| |
Vierde tooneel.
klytemnestra, egine, wachten.
Neen, niet alleen. Ik volg, en trotsch hun razerny.
Gy, moordenaars! laat af! Wat wederhoudt ge my,
Verraders? Blaakt uw hart naar 't schuldloos bloedvergieten,
Stoot toe, bloeddorstigen, doet ook het mijne vlieten!
| |
| |
Waar ijlt gy heen, Vorstin! besef wat gy bestaat.
Helaas, 'k verteer my zelv, in poging zonder baat.
Naauw haalde ik ademtocht, of moet de hoop weêr derven.
Moet ik dan eindeloos, en, duizend dooden sterven?
Ach weet gy 't gruwzaam feit - hoe gy verraden wordt? -
Weet gy, wat adderslang uw Dochter kweekte aan 't hart?
Het is Erifile, die gy hier zelv geleidde,
Zy was het die uw vlucht door heel het heir verspreidde.
ô, Monster, dat Megere op de aard verschijnen deed!
Gedrocht, het geen de Hel ons hier in de armen smeet!
Gy, zoudt gy niet vergaan! - Ach! wat is 't haar te straffen?
Kan zy dan voor mijn smart een waardig offer schaffen?
Neen: moog de onpeilbre zee die gruwzame Oorlogsvloot,
Met heel het Grieksche heir verzwelgen in haar schoot!
Hoe! zou die zelfde wind, waarvan zy zich beklagen,
Hen, op der Goden wenk, uit Aulis havens dragen,
En niet, geheel hun vloot in wrakken doen vergaan
En dekken met dien prooi den gantschen Oceaan?
En gy, ô Zonnegod, die neêrziet op dees stranden,
Herken hier Atreus kroost! herken zijn ingewanden!
Gy, hebt ge op 's Vaders feest uw licht te rug gewend,
Keer andermaal te rug aan 't siddrend firmament,
Maar Hemel! middlerwijl... Wat baat my 't raadloos weenen?
ô My, rampzalige! men sleept mijn Dochter henen.
Gesierd met de offerkrans, toeft ze op de schrikbre dood,
En biedt de hals aan 't staal, door 's Vaders hand ontbloot.
Ja, Kalchas zal haar bloed... Houdt op, houdt op, barbaren!
Ontziet dat Godlijk bloed te plengen op de altaren.
't Is 't zuiver bloed van hem die bliksempijlen schiet.
Zijn bliksem knalt alreeds. Het aardrijk zinkt in 't niet.
Een God, een wrekend God rolt reeds zijn donderkloten...
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
klytemnestra, egine, arkas, wachten.
Gewis, Prinses, een God is u ter hulp geschoten.
Achilles geeft uw beê, uw moederbeê, gehoor!
Reeds breekt zijn heldenmoed der Grieken spietsen door,
Reeds is hy by 't altaar. De Priester staat bezweken;
't Rent alles door elkaâr; de plechtigheid blijft steken;
De lucht weêrgalmt van 't staal dat blikkert van rondsom;
Achilles vriendenstoet staat in een' dichten drom
Om uwe Telg geschaard, en wijdt haar bloed en leven.
Uw Egâ, die zijn hart thands geen gehoor durft geven,
Versmoort in spraakloosheid zijn teedre Vadermin;
En, siddrend dat het lot Achilles arm verwinn',
Of, om 't gezicht te ontgaan van 't naadrend bloedvergieten,
Omsluiert hy 't gelaat waar langs de tranen vlieten.
Kom, volg me, en daar hy zwijgt, steun gy Achilles macht.
Uw taal versterk' den arm van wien gy redding wacht!
Met de eigen Heldenhand die haar behoedde in 't leven,
Wil hy zijn Minnares u-zelv' in d' arm hergeven.
Op zijn bevel, Mevrouw, voere ik u derwaart heen,
Ducht niets, in mijn geleide...
'k Verbleek voor geen gevaar, wat ramp my ook bejegen'.
Kom, spoeden wy. - ô Goôn! Ulysses treedt ons tegen.
Hy is het! - Hemel, ach, mijn Dochter leeft niet meer.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
ulysses, klytemnestra, arkas, egine, wachten.
ô Neen, gy hebt haar weêr!
De Goden zijn voldaan. Niets hebt gy meer te vreezen.
Stel u gerust, Mevrouw, zy zal behouden wezen.
Zy leeft! En zijt gy 't, gy! die my die tijding brengt?
Ik-zelf, ik, die den plicht der vriendschap had gekrenkt,
Indien ik uw' Gemaal, in weêrwil van uw lijden,
Niet tegen u en haar, zijn hart had doen bestrijden;
Ik, yvrig voor een' roem die nooit verneedring leed,
En wiens gestrenge raad u tranen storten deed;
Ik-zelf, die herwaarts vlieg, nu 's Hemels wraak bedaarde,
En 't leed vergoeden koom, dat u mijn yver baarde.
Mijn Dochter leeft! - ô Vorst!... Ach, van de smart verplet..!
Wat wonder... meld me, ô meld wat God haar heeft gered?
Gy ziet my-zelv' verbaasd, ontroerd, en diep bewogen.
Mijn ziel is in dit uur van blijdschap opgetogen.
Noodlottig scheen dees dag voor 't gansche Griekenland,
De tweedracht strooide alom haar gloênden fakkelbrand.
Reeds had zy door het heir heur standaart opgeheven,
En de ijsselijke leus tot strijd en moord gegeven.
Uw dochter zag ontroerd, in 't gruwzaam doodsgevaar,
Achilles aan haar zij', en 't leger tegen haar.
Dan, schoon alleen voor haar, het was Achilles hoede,
Die alles siddren deed, tot zelfs des noodlots woede.
Reeds steeg een dichte wolk van pijlen naar om hoog;
| |
| |
Reeds stroomde 't ruischend bloed; als Kalchas voorwaarts vloog,
Met woesten, sombren blik, en 't hair te berg gerezen,
Als van de Godheid vol, die hem in 't lot deed lezen:
Hy wierp zich tusschen beide: ‘Achilles (riep hy uit)
En gy, ô Grieken, hoort der Goden raadsbesluit.
Niet deze Ifigenië is hier gedoemd te sneven.
Van 't bloed van Helena is nog een spruit in 't leven.
Uit Theseus heimlijke echt met Helena, geteeld,
Ontsproot een Maagdentelg, wier afkomst wierd verheeld.
Ik-zelf, ik zag die spruit, die d'eigen naam toen voerde,
Waarvan het misverstand geheel het heir beroerde,
En Agamemnons telg, in weêrwil van de Goôn,
Een dood dreigde, in het kroost tot 's Moeders straf geboôn.
Toen spelde ik haar een leed, dat niemand af kon bidden.
Een aangenomen naam vermomt haar in ons midden:
Haar eigen boezemdrift, en 's noodlots ijzren hand
Bestuurden haren voet naar dit noodlottig strand:
Zy ziet, zy hoort mijn stem. Niets mag haar meer verbergen:
Zy is het, zy, wier bloed de Goden van ons vergen’.
Zoo spreekt de Wichelaar. Het heir blijft roerloos staan,
En ziet Erifilé met schrikkende oogen aan.
Zy stond naby 't altaar, van ongeduld aan 't beven
Naar 't uur dat uwe Telg den slag des doods moest geven.
Zy-zelv, Mevrouw, zy had, van yverzucht geblaakt,
Door heel de legerplaats uw vlucht bekend gemaakt.
Haar afkomst, dit haar lot, hield ieder opgetogen;
Maar Troje, 't loon haars bloeds, verbant het mededogen.
't Eischt alles uit één mond, en onvermurwbaar fel,
Haar dood den Priester af, naar 't Hemelsch lotbestel.
Reeds ziet men Kalchas arm zich naar het offer strekken:
‘Te rug (gilt ze uit)! te rug! uw hand zou my bevlekken.
Dat bloed, dat Godenbloed, dat door mijne aadren vliet,
Behoeft, op dat het stroom', uw gruwbre moorddienst niet’.
Straks grijpt zy 't offermes met grijnzend knarsetanden,
En drijft het zich verwoed door hart en ingewanden.
En naauwlijks heeft het bloed het aardrijk nog besproeid,
Of 'k hoor een' donderslag die over 't outer loeit.
De winden breken los, en schudden lucht en wolken;
En de afgrond gromt hun toe uit Nereus blaauwe kolken;
| |
| |
Heel de oever zucht in 't rond van 't zwalpend nat der zee;
't Onaangestoken hout ontvlamt van lieverleê;
De Hemel opent zich: ontzachtbre bliksemstralen,
Verkondigen den Griek de schoonste zegepralen!
Men wil, dat zelfs Diaan, gedaald op de offervlam,
En bede en wierookgeur ten starren met zich nam.
't Dringt alles door elkaâr en spoedt zich naar de kielen.
Ifiginie alleen, beweent die om haar vielen,
En, enkle aandoenlijkheid, plengt nog den teêrsten traan
Voor die haar zoo verwoed naar 't leven heeft gestaan.
Vorstin, ontfang haar thands uit Agamemnons handen,
Als Held Achilles bruid; en sluit haar huwlijksbanden.
Wat wierook, groote Goôn, wat dankerkentenis,
Die of Achilles-, of uw weldaân waardig is!
|
|