| |
Vierde bedrijf.
Eerste tooneel.
Het Tooneel verbeeldt eene ruime Voorzaal met Galleryen, in het Slot van Edelwold.
Ja, 't koste wat het moog, ik moet den vriend vergeten.
Vergeefs weêrstreeft mijn hart. De band zij losgereten!
De teedre vriendschapsband, mijns levens lust weleer!
Geen voorspraak, Edelwold, hebt ge in dees boezem meer!
Gy hebt door 't snoodst verraad uw' Koning 't hart doorstoten.
Gerechtigheid beveelt. - Gy sterft! - het is besloten.
't Staat vast: uw dood ontperst my tranen aan het oog,
Maar zoo Elfriedes hand die zwakke tranen droog',
ô Zalige Edgar dan! - De oneedle Raimond beve!
Verschriklijk zij zijn straf! De valschaart! ja, hy sneve!
Welaan! dit zij beslist! - hier moedig by volhard,
En 'k zal gelukkig zijn! - Maar 't voorgevoel van smart
Verdooft mijn zoetste hoop. Ach, kan me een wellust streelen,
| |
| |
Zoo ik Elfriede niet in mijn gevoel zie deelen?
Zal zy gelukkig zijn? - Gelukkig, aan mijn zij'? -
Zy mint haar Edelwold, ze aanbidt hem! ach, en my,
My haat zy! - Haten? - neen. Haar hart, zoo zacht, zoo teder,
Ziet met medogendheid op my, verraadnen, neder;
En grenst de deernis niet aan liefdes eedlen gloed? -
Dan - welk een denkbeeld treft met siddring, mijn gemoed?
Zij stond gereed... ô ja, gereed om my te ontvluchten!
Zy haat my dus! - Helaas! wat staat my niet te duchten? -
Neen, zien wy haar nog eens! - nog neme ik geen besluit.
Licht dat me uit dit gesprek een straal van licht ontspruit.
(Hy stampt, een Edelman verschijnt.)
(Na eenige tusschenpozing.)
Mijn hart! bezit u-zelven.
En laat d' ontembre drift mijn' voet geen' afgrond delven!
| |
Tweede tooneel.
edgar, elfriede. (Zy is verzeld van emma, die op 's Konings eersten wenk vertrekt; waarop de deuren der galleryen gesloten worden.)
Treed toe, Mevrouw! wat ducht ge? - ach, zie in Edgar niet
Den fel vergramden Vorst, die als Tyran gebiedt!
Daar was een blijde tijd, dat Edgar durfde hopen
Dat de Echtband aan zijn lot uw lot zou samenknopen.
Hy waande zich alstoen niet haatlijk in uw oog.
ô Zeg hem wat u sints tot wederzin bewoog?
Mijn Vorst, hoe kunt gy haat vermoeden
In 't hart, dat niets dan dank en 't zacht gevoel kan voed en
Dat uit de erkentnis vloeit?
| |
| |
Het was de erkentnis dan,
Die u tot vluchten dreef? - Bewimple wie het kan!
Uw hart is niet gevormd tot laag verachtlijk veinzen.
Verberg u niet, Gravin: 'k ontdek het aan uw peinzen.
'k Had, daar ik straffen moest, Graaf Edelwold ontzien;
Verklaar, wat u bewoog, aan mijn gezag te ontvliên?
Wat my bewoog tot vliên? - Dit kunt ge eene Egâ vragen?
Gevoel van plicht bewoog me, om 't leed met hem te dragen
Die me alles is op de aard! - Ik veins niet, Koning, neen;
'k Ontsluit u heel mijn hart - het was uit liefde alleen
Dat ik mijn' Egâ volgde...
En weet gy in wiens armen
Gy my te ontvlieden dacht? -
Het Ridderlijk beschermen
Dank het lot, dat uit eens Roovers macht...
U te rug in mijn bescherming bracht!
Hem waandet gy uw' Vriend, hem schonkt gy uw vertrouwen,
En ik bedoel uw heil, ik, wien gy 't kost onthouen!
Dierbre Vorst! - ik deed u onrecht, ja!
Verschoon de wanhoop van een hopelooze Gâ.
| |
| |
Ik meende een' trouwen vriend in Raimond te bejegenen;
Vergeef, grootmoedige! doe 't oogenblik my zegenen
Dat me aan uw macht hergaf!
Het zeegnen? Ja, Elfriede! ach, 't is mijn eenig wit.
Gelukkig zal ik zijn zoo gy geheel uw leven....
Het staat aan u, mijn Vorst, mijn' Gâ my weêr te geven.
Hoe! Vergeten! welk een waan!
Miskent gy dus mijn hart? - Of veinst gy? - 'k Bidde u aan
Met nooit gelijkbren gloed! Ach! die u leerde minnen,
Die throon en staf versmaadde om uw bezit te winnen,
Dien wacht gy dat zijn hart u ooit vergeten leer'!
Wreedaartige! mijn ziel weêrstaat haar smart niet meer.
Hoe kunt ge, Elfriede, hoe, my dus verongelijken?
Mijn Vorst! uw eedle ziel doe thands haar grootheid blijken!
Zy zwichte voor geen drift die u onwaardig woedt!
Bedwing u-zelv', mijn Vorst, en heersch op uw gemoed.
Ik heerschen! Neen, Elfriede, ik, eenmaal in uw keten!
My wordt ze in eeuwigheid niet weêr van 't hart gereten.
Gy zucht! - Geliefde! hoor! herinner u de stond
(Uw hart was toen nog vrij), wanneer, na 't vreêverbond,
Ik uit den legertocht bedekt met lauwren keerde,
En 't dankbaar juichend volk my als verwinnaar eerde.
Stel u die blijde stond in al heur glorie daar!
Stel u den Koning voor, ontsnapt aan 't krijgsgevaar!
Ja, stel u Edgar voor, die scepter, kroon, en lauwren
By 't juublend vreugdgeschreeuw van duizenden aanschouweren
Aan uwe voeten leî! Zeg, hadt gy hem versmaad?
| |
| |
Hadt gy het hart vertrapt, dat nog zoo teder slaat?
Hadt gy de hoop me ontzegd? my wreed ter neêr geslagen?
Wat voorstel, Vorst! Waartoe dit zoo verbijstrend vragen?
Elfriede, ach, andwoord my! - herroep die stond u weêr!
Zie Edgar aan uw' voet, nog blakende als weleer!
ô Zie dien Edgar nog om uwe weêrmin smeeken!
(Hy valt haar te voet.)
(Zy doet eenige treden te rug, en valt in een' armstoel, met de handen voor de oogen.)
Zie nog zijn tranen leken!
Beslis zijn lot! - Één woord, één gunstig woord!
Mijn overweldigd hart ontspringt mijn gloênde borst.
Geef, geef my hoop, Elfriede!
Ach, leg uw drift in toomen!
(Opstaande.)
Het leven! - Of mijn bloed zal aan uw voeten stroomen,
En 't bloed van Edelwold....!
| |
| |
Heb deernis met mijn smart, zy steeg ten hoogsten top!
Elfriede is Echtgenoot, vergeet gy 't in uw woede?
Herinner het my niet tot zijn verderf. En hoede
Uw mond zich, my den naam... Wat zeide ik, Hemel! Neen,
Ik ben geen dwingeland! - Elfriede, ik waar te vreên,
Zoo slechts geen haat uw hart van my afkeerig maakte!
Ach! 't was aan my bestemd eer 't voor een' ander' blaakte.
'k Vergeef aan Edelwold! - Elfriede, ik doe nog meer:
Stel gy me een' prijs, 'k sta toe wat ook uw hart begeer'.
Ik zal de helft mijns rijks hem tot een erfrecht geven.
Maar Gy, die hy me ontnam, gy moet voor Edgar leven.
Hy heeft het hart verrast dat my-alleen behoort.
Mevrouw, geen enkel woord!
Geen tegenwerping meer! mijn zwaard zou ze overwinnen;
Ik ben geen meester meer van mijne ontroerde zinnen.
Gy, denk uw' toestand na - en geef mijn beê gehoor;
Maar - stel in uw besluit mijn goedheid niet te loor.
(Hy stampt, de deuren gaan open, en Elfriede vertrekt in diepe verlegenheid.)
| |
Derde tooneel.
(Alleen.)
't Noodlottig woord is dan mijn lippen afgegleden!
De liefde zegepraalt! - Vergeefs werd zy bestreden!
Niets wederhoudt my meer; 'k waag alles!
| |
| |
(Hy stampt.)
Men doe Graaf Robert hier met allen spoed ontbiên.
Hy moog zijn Dochter thans tot Edgars echt bereiden.
Ach, mocht ik haar gedwee voor 't huwlijksouter leiden!
Zy moet de mijne zijn. 'k Heb vruchtloos niet gesmeekt.
Dit wil het blakend hart, dat allen band verbreekt.
| |
Vierde tooneel.
edgar, robert.
Treê nader, Graaf! - 'k Beval een vluchtling aan uw hoede,
Dat gy my rekenschap kunt geven....
Wat vergt uw Hoogheid my - een' teedren Vader! - 'k Zag
Mijn kind, mijn eenig kind, de hoop van heel mijn leven,
Van tranen overstelpt, der wanhoop prijs gegeven.
Bemint ge Elfriede, Graaf? ik min haar eindloos teêr.
ô Geve een glansrijk lot haar 's levens vreugde weêr!
Span al uw krachten saam en ondersteun mijn pogen.
Zy moet gelukkig zijn. - Ik wil haar tranen droogen.
Dees dag nog sier ik 't hoofd uws dochters met mijn kroon.
| |
| |
Ik sta verbaasd, mijn Vorst!
Uw trouw ontfangt haar loon.
Ik heb, dit eigenste uur, uw telg in 't hart gelezen.
'k Vertrouw, neen, 'k hou gewis, dat, eischt het plicht en eer,
Zy my beminnen kan! zy zal het. 'k Wil niet meer.
De zorg zij dan aan my, haar 't Echtheil te doen smaken.
Ja, brave Vader, ja, 'k zal haar gelukkig maken.
Ga heen, en meld haar thands mijn uiterste besluit;
Maar hoed u, dat haar hart mijn oogmerk niet misduid'.
'k Begeer niet, haar in spijt van klachten en van tranen,
Verbitterd door den dwang, den weg ten throon te banen,
Noch sleep haar naar 't altaar, een offer van 't geweld!
Behoê de hemel my voor zulk een wreedheid. Meld
Het geen ik u beval; maar teder, maar bescheiden!
(Robert vertrekt.)
Men doe Graaf Edelwold en Raimond hier geleiden.
| |
Vijfde tooneel.
(Alleen.)
Wat stem verheft zich hier? Klaagt my 't geweten aan?
Is 't mooglijk, zou mijn drift me een onrecht doen begaan?
Neen, weekheid van mijn hart, hou op dat hart te prangen!
Mijn wettig eigendom mag ik te rug verlangen.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
edgar, edelwold en raimond, geboeid. Gevolg op eenigen afstand.
(Na dat zy ontboeid zijn.)
't Oordeel, niet naar uiterlijken schijn
Maar, naar het hart geveld, moet Vorsten heilig zijn. -
Graaf Raimond, uw ontwerp, zoo listig als onwetlijk,
Was gruwzaam, laag verraad; uw list beraamde opzetlijk
Den val van Edelwold, en 't schenden van zijne Echt.
Hier geldt niet, of mijn woord dien Echtknoop had gelegd.
Hoe honend ook voor my en met mijn rechten strijdig,
U moest hy heilig zijn! - Uw ziel, wangunstig, nijdig,
Wrocht helsche vonden uit, in schijn van plichtbetoon.
Uw moedwil ging te hoog dan dat ik dien verschoon'.
Geen oogenblik van drift vervoerde u. Ga, verwaten,
Ontwijk mijn oog. 'k Verwijs, 'k verban u uit mijn staten!
(Tegen Edelwold.)
Ik zag Elfriede, Graaf. Om haar verriedt gy my,
Om haar vergat ge uw' Vriend, vergat ge u-zelv'! - ô Gy,
Wien kroon noch aardsch gezag tot ontrouw had bewogen,
Moest dat noodlottig schoon zoo veel op u vermogen?
Rechtschapen Edelwold, ach! zoo uw deugd bezweek,
Aan uw voortreflijk hart dat nooit zijn' plicht ontweek,
Wijte ik uw misdaad niet. Door 't jeugdig schoon betooverd,
Wierd dat gevoelig hart, ondanks zich-zelf, veroverd.
Elfriede te weêrstaan, was boven 's stervlings macht.
Ik zag haar tooverbeeld in al zijn heerschenskracht.
'k Vergeef een zwakheid u....
| |
| |
(Hem te voet willende vallen, geeft de Koning hem een teken met de hand om te zwijgen.)
Grootmoedige, eedle Koning....
Hoor my geheel, en staak te vroeg een dankbetooning.
'k Vergeef als Koning, ja, ik spreek u vrij van straf;
Maar 'k sta 't geroofde goed niet aan den roover af.
Wees vrij, 'k zal u mijn vloot en dappre manschap schenken;
Ga, onderwerp den Ier aan Koning Edgars wenken,
Ik schenk u heel dat Rijk. Verwacht, of wenscht ge iets meer?
Maar d' eens geroofden schat herkrijgt gy nimmer weêr. -
Ik heb geeindigd, Graaf. - Gy zwijgt?
Neen, ik veracht het al, wat ook uw gunst my biede.
Neem 't haatlijk leven my, niets vraag ik dan de dood;
Maar 'k sterf, wat ook gebeure, Elfriedes Echtgenoot.
Wat toont ge een schijngenâ, als waar mijn schuld vergeven,
En scheurt my van een Gâ, my dierbrer dan het leven?
Ik sta haar nimmer af zoo lang dees boezem slaat.
Hoe! dus mijn gunst versmaad?
Ik voel my diep gevallen.
Mijn schuld verlaagt my, ja, wat geldt hier ydel brallen!
Maar voor bezit of leen van rijk of rijksgebied
Eene Egâ af te staan! - Zoo schandlijk viel ik niet.
Neen, Koning! na dien hoon, na 't geen gy my dorst vergen,
Blijft niets my over dan mijn smaad in 't graf te bergen.
| |
| |
'k Bemin dien fieren geest, al tergt hy mijn genâ.
Maar weet, ik gaf bevel - en gy, bezit geen Gâ.
Uw Echt, ter mijner spijt zoo heimelijk bestoken,
Houdt op! Mijn hoog gezag heeft dezen band verbroken.
Zy vrij! - Vermeetle Vorst, wat recht
Verbreekt een' huwlijksknoop, voor 's hemels oog gelegd?
Wreek uw geschonden last, straf hem die u verraadde;
Maar, wat uw wraak besta, Elfriede blijft mijn Gade.
Bedwing U, 't gaat te hoog! Vergeet gy mijn gezag?
(Hy stampt, het Gevolg schiet toe. Hy staat eenige oogenblikken in bedenken, en vervolgt daar na.)
Hergeeft den Graaf zijn zwaard.
(Edelwold toont zich verbaasd; hy ontfangt het zwaard uit de hand van een' Hoofdman, die het hem overreikt, en beschouwt het, in onzekerheid wat te doen.)
'k Versta dien gloênden blik, en wat dat oog wil zeggen.
Uw heup onteerde een zwaard, dat ge eenmaal af moest leggen;
(Hy neemt den degen van zijne zijde; Edelwold buigt de knie om dien te ontfangen, na dat hy ongemerkt den zijnen aan den Hoofdman te rug gegeven heeft; en de Koning vervolgt:)
- Graaf, gy hebt my diep gegriefd.
Maar 'k acht het hart nochtands, my eenmaal zoo geliefd.
Rechtvaardig is mijn aart. Dien wil ik nooit verzaken.
Gy doet my uit mijn' droom van zelfbedrog ontwaken.
| |
| |
'k Zeide u vergeving toe: ontfang die in dit pand.
Het is van Edgar niet, maar van uws Konings hand. -
Elfriede kunt gy niet dan met de dood verlaten?
Ook ik, ik schat haar meer dan Koninkrijk en Staten,
En sta noch kroon noch haar dan met het leven af.
Ik strafte u, waar mijn hart belangloos by die straf.
Maar 'k bloosde om 't geen die straf my door uw dood deed vinden.
Gy werpt me een echtknoop voor, dien ik niet kan ontbinden.
Één scheidsman blijft ons slechts, die spreke 't vonnis hier!
Meêminnaars zijn wy, Graaf, en Ridders - 't is 't rapier!
Die rechter weifelt niet. Zijn uitspraak is rechtvaardig.
Wy zijn elkanders moed, die moed, Elfriede waardig.
Wat voorslag voor een hart als 't mijne, van zijn' Vorst!
Ik 't staal, aan hem gewijd, verheffen op zijn borst!
Verga die 't zich vermeet!
Daar is geen uitweg open.
Het staal beslisse ons pleit, dat is niet omtekoopen.
Ik eisch het, Edelwold! - Gy aarzelt! -
(Hy werpt zijn' handschoe voor Edelwolds voeten.)
Leg af dien ijdlen schrik die uw gemoed beheerscht!
Wy-beiden zijn gelijk, herdenken wy niets anders.
Geen onzer schame zich zijns wakkren tegenstanders.
(Hy neemt de handschoe van den grond.)
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
edgar, edelwold, raimond; robert, elfriede by de hand geleidende. Gevolg.
Hoe, Graaf, gy hebt mijn last
Met zoo veel spoeds verricht? 'k Beken my-zelv' verrast
Door d' yver dien gy toont. - 'k Weêrhou my thands te vragen;
Maar 'k heb eene andre zorg, mijn vriend, u op te dragen.
Men maak met allen spoed in 't aanzien van dit slot,
Den toestel tot een kamp.
Gy-zelf zult daar den stoel van uwen Vorst bekleeden.
(Tegen Edelwold.)
Gy, Ridder, hebt mijn pand. - Het uwe? -
(Edelwold geeft zijn' handschoe over.)
Op 't steken der trompet wacht ik u in den kring,
In vollen wapendosch, met opgeheven' kling!
(Tegen Robert.)
Kamprechter, gy, vertrek! in 't strijdperk zien we ons weder.
(Den Koning te voet vallende.)
Mijn Vorst, ik werp my neder:
Gun dat mijn arm u diene! ik offer u mijn bloed.
| |
| |
Onwaardige! laat af! toon elders dezen moed.
Ge ontheiligt mijn verblijf, verachtelijk verrader!
(Raimond vertrekt.)
(Den Koning te voet vallende.)
ô Koning! - hoor mijn beê.
Mevrouw, indien ik niet voor 't bloedig noodlot zwicht.
Thands roept me een dier belang van 't allergrootst gewicht.
(Edelwold by de hand grijpende.)
Gy, mijn Gemaal! hoor me aan! voorkoom....
Waant gy, dat Edelwold dit weefsel niet doorschouwe?
Uw dubbelhartigheid misleidt my thands niet meer.
(Hy vertrekt.)
ô Gy, Ontfermende, zie neêr!
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
elfriede, robert. Gevolg.
De Vorst ontzegt me één woord, ondanks mijn hooploos kermen!
Mijn Echtgenoot verstoot me en vliedt mijn klemmende armen!
Mijn Vader, spreek, ô spreek, wat noodlot toeft uw spruit?
Mijn Dochter, 'k zie hier niets dan 't bloedigst eind vooruit.
Versterk u, zie uw lot beslist in weinige uren.
Gy, onderwerp uw ziel tot lijden, tot verduren.
Mijn Edelwold! (helaas, wat lot vol gruwzaamheên!)
Bezwijkt ge, ons beider bloed vermengt zich onder een.
Mijn Vader, voer my heen: hy zal, hy moet my hooren:
Hy geeft zijn hart my weêr, ik ga met hem verloren.
'k Geleide u, ja, mijn telg, maar 'k verg u moedbetoon.
‘Gelukkig, zoo die strijd haar opvoert tot den throon!’
einde van het vierde bedrijf. |
|