| |
Derde bedrijf.
Eerste tooneel.
Het Tooneel verbeeldt den bemuurden hof aan de achterzijde van Edelwolds Kasteel. Het is nacht, en zeer donker.
edelwold, edwin, te samen van ter zijde opkomende, en beangst rondziende.
Dat hier de duistre nacht my met haar sluier dekk'!
Wat doodsche stilte in 't rond! - Alleen uw slaapvertrek,
Geliefde Elfriede, zendt me een' flaauwen lichtstraal tegen.
Ook u ontrooft mijn schuld des slaaps verkwikbren zegen!
Mijn Edwin, neem mijn' dank voor uw bewezen trouw;
Verlaat my thands. 't Is tijd! -
| |
| |
Deze eenzaamheid..? Neen Graaf!
Laat me ieder druppel bloeds in uwe dienst besteden!
My deelen in 't gevaar...!
Neen jeugdige, eedle vrind!
Ik wil niet dat ge uw lot aan mijne ellend verbindt.
Getrouwe! ga, gy kunt my hier geen dienst betoonen!
Zoo sterf ik aan uw zij'.
ô Mocht ik 't u belonen! -
Neen, offer u niet op: ik sleep u in 't verderf!
ô Graaf! de dood is zoet indien ik met u sterf!
'k Begeer het dus, vertrek! ik wil geen jeugdig leven,
Dat zoo veel goeds belooft, voor mijn belang zien geven.
Welaan! maar schenk me een blijk van uw vertrouwen!
Dit hebt gy onbegrensd van Edelwold verdiend!
| |
| |
Graaf, wat was uw doel met hier te rug te keeren?
Het uitstel van uw reis moet slechts uw smart vermeêren!
Uw rossen toeven u aan d' oever der rivier!
Waartoe, ô dierbre Graaf, ach, waarom doolt gy hier?
Tot welk een einde waagt ge, in dees verboden wallen
Door 't loerende verraad te worden overvallen?
Vergeef het aan een hart dat voor uw welzijn gloort,
Zoo de onbescheiden vraag in uw geheimen boort?
Wat klimt gy sluiksgewijze uw eigen muren over,
Met al de angstvalligheid....
Van een' verjaagden roover?
Spreek uit! - Ik geef u recht! - 'k misduide uw reden niet!
Maar - dring niet in mijn hart, mijn tedere Edwin! - Vlied!
Met ieder ademtocht is hier 't gevaar aan 't rijzen.
Doch - wilt gy me eene dienst, de laatste nog, bewijzen?
Stel heimlijk dezen ring, (dit allerheiligst pand
Vertrouwe ik u-alleen) mijne Echtgenoot ter hand:
En - zoo het mooglijk zij, gelei haar hier. - Ga henen!
'k Beveel u 't diepst geheim! - Genoeg - hier baat geen weenen!
Vaarwel! voor eeuwig wel!
| |
Tweede tooneel.
(Alleen.)
ô Schuldbesef! hoe drukt,
Hoe slaat ge een hart ter neêr, dat zich den plicht ontrukt!
Angstvallig dole ik om met roovrenangst in 't harte,
En voel der misdaad straf in 't foltrendst van haar smarte!
Ja, de angst straalt me uit het oog, blinkt uit op 't bleek gelaat,
| |
| |
Door 't gruwzaam zelfverwijt waarvan mijn boezem slaat!
ô! Waar is thands die moed, die heldenmoed, vervlogen,
Die Edelwold bezielde in bloedige oorelogen?
Ik, die in 't holst der nacht zoo dikwerf onverzeld
Des vijands wal beklom, en transen heb geveld,
Ik - sidder op 't gezicht van eigen muur en daken!
Ik staar verschrikt in 't rond by 't ritslend bladerkraken!
Rampzalig balling thands, op eigen grondgebied!
Waar is het eigendom dat my mijn misdaad liet?
Men komt! verbergen we ons! - of waande ik iets te hooren?
'k Ontvlied vervolgers? Ik? - Ach! hoe de stem te smoren
Die me in dit hart vervolgt? - ô Mocht ik 't met mijn bloed!
Ach! hoe het oog te ontgaan, dat my verplettren moet? -
Dien zuivren oogstraal van Elfriede! - mijne Elfriede! -
Neen; dien weêrsta ik niet! - Ik aarzel, of ik vliede
Of toeve? - 't Is beslist - ik sterv' van schaamte en smart,
Maar 'k drukk' mijne Echtgenoot nog eenmaal aan mijn hart! -
Men nadert! - of zy 't waar!
(Hy treedt ter zijde en verbergt zich achter een lustboschjen, waar hy ondersteld wordt, gedurende dit en de drie volgende Tooneelen, op min of meer afstand te blijven.)
| |
Derde tooneel.
elfriede (door Graaf Robert ondersteund), robert.
Laat vrij die tranen vlieten,
Mijn Dochter! ('k wraak ze niet) die aan uw oog ontschieten
En 't hart verlichten! - Ja, uw droefheid is gerecht.
'k Beween met u de ramp van uwe onzalige Echt!
Was ooit uw Echtgenoot een hart als 't uwe waardig,
Thands wachte ik niet van u, dat hem uw hart rechtvaardig'.
Zijn schuld is openbaar. Hy heeft de deugd verzaakt,
En door zijn eerloos feit uw banden losgemaakt.
Hy roofde u aan uw' Vorst, aan my, en meer....
| |
| |
Hy roofde? - ja, mijn hart!
En roofde 't als verrader.
Eens roemdet gy zijn deugd, zijne onbevlekte borst!...
Ik roemde, ja, zijn trouw, zijn' yver voor zijn' Vorst!
Verdedigt gy hem nog, zoo schame ik my mijn Dochter!
Gy waart als teedre maagd aan eer en plicht verknochter!
Ach, moet het schennis zijn van eer, en plicht, en deugd,
Wanneer 't aandoenlijk hart in de argelooze jeugd
Van teedre min ontvlamt? - ô! Moet dit misdaad wezen,
Wat onontkoombre straf heeft dan uw telg te vreezen!
Zoo spreekt gy de ontrouw vrij, wanneer ze uit weekheid spruit?
Is 't liefde, die het hart voor 't plichtbetrachten sluit?
Neen, wie uit weekheid zwicht als deugd en eer bevelen,
Moet met den booswicht-zelv' in elks verachting deelen.
Mijn Vader, welk een taal! - Ik smeek u, ga niet voort,
ô! Gy verscheurt my 't hart met ieder gruwzaam woord.
Wat moest dan Edelwold zoo wreed een last volvoeren!
Moest Edelwolds verdienste een teedre ziel niet roeren?
Wist dan de Koning niet, dat als zijn vriend verscheen,
Ik niets beminnen kon dan Edelwold-alleen?
Elfriede, moet die drift het jeugdig hart gebieden?
Zie Edgars eedle borst, zoo bruischend fel aan 't zieden!
| |
| |
Hy smeekt uw wedermin. - Zoo 't al der liefde wijkt,
Wat wacht gy dan van hem? - Gy beeft! -
'k Heb eerbied voor uw smart, maar toon u groot en edel!
Ik zie de Koningskroon reeds schittren om uw' schedel.
De Koning eischt uw hand!
Zijn wil verbreekt uw' huwlijksband.
Mijn' huwlijksband -? ô Neen, dit gaat zijn macht te boven!
De Hemel schonk me een' Gâ; dien kan geen Vorst my rooven.
Erken, of ik mijn' plicht als vader heb betracht!
Thands eisch ik dat ge u voegt naar 't geen ik van u wacht.
Versmaad geen koningskroon, weêrstreef niet! - 't Is besloten.
De tijd dringt. - Morgen reeds....
ô Die my 't hart doorstoten,
ô Die my redden wou! - Mijn Vader, neem my 't licht,
Ik geve 't dankbaar weêr en sterf voor uw gezicht; -
Maar nooit zal Edgars hand....
| |
| |
Bedwing u. Raimond nadert.
De Koning meldt zijn' wil, als de Adeldom vergadert.
Op morgen! - Edgar, neen!
Veel eerder drijf ik 't staal door dezen boezem heen!
(Zy blijft in een diep gepeins als verzonken.)
| |
Vierde tooneel.
robert, elfriede, raimond.
Mevrouw, 't gelukt me in 't eind, u mijnen groet te bieden.
Gedoog mijn hulde thands...
‘Waar zal, waar zal ik vlieden?’
Geen toegang werd me op 't slot tot u vergund, Gravin.
Ik deel in 't geen u treft, maar dring uw hart niet in.
Heel de afgeloopen dag is nutloos my ontvlogen.
Gy hadt in 't zielsverdriet u aan 't gewoel onttogen.
Ik maak my 't uur ten nutt'....
‘Eene echt, waarvan ik gruw!’
Voorzeker, 't hart, Mevrouw, dat edel denkt als t uw,
| |
| |
Voelt welk besluit het voegt, en aarzelt niet te kiezen.
'k Zal hier den kostbren tijd in woorden niet verliezen;
Verschoon my, Graaf. 'k Verlies my in mijn emart.
Uw onderhoud - dit uur - is pijnlijk voor mijn hart.
Ik zal dat onderhoud verkorten.
Één oogenblik gespreks verpooze uw tranenstorten.
't Is u bekend: de Vorst verbrak uw huwlijksband,
Door 't snoodst bedrog gelegd....
Uw Vader heeft die hand my eenmaal toegezworen.
Zy was my 't zegel van het plechtigste verdrag!
Die hand behoort aan my door 't Vaderlijk gezag!
'k Vermeet my niets, Mevrouw, met haar van u te vragen;
Gy zult mijn tederheid....
Barbaar, hoe durft gy 't wagen...?
ô, Dank het aan 't geweld der smart die my doorhoort,
Indien in deze uw taal verstomd heb aangehoord -
Wat durft ge -? Welk een glimp voor 't ongehoordst vermeten!
| |
| |
Wat waant gy -? Wiens gezag verbreekt mijn huwlijksketen?
Ik ben aan Edelwold; de zijne, tot de dood!
Gy, noem my met ontzag mijn' dierbren Echtgenoot!
Wat rept ge, of beeldt ge u in, van 's Konings ongenade?
Neen, die rechtschapen Vorst bemint, en eert, mijn' Gade.
Hy werd als booswicht niet verwezen uit het land;
Maar gaat in 's Konings dienst als achtbaar afgezant.
Erken hem in die post! - Mijn Vader mocht beloven,
Niets zal in deze borst mijn' kinderplicht verdoven;
Maar ('k onderzoek hier niet op welk een' grond, mijn heer!)
Genoeg is 't, deze hand behoort geen' Vader meer.
Mijn Dochter, ga niet voort, my door uw taal te honen.
Beleediging mijns vriends - is dit uw plichtbetoonen?
Ja, Graaf, 'k ontken het niet, zy was u toegezegd.
Helaas! beschikte ik van haar Echt?
Gy weet het, welk een dwang my in haar trouw deed stemmen!
En hangt het thands aan my, den loop van 't lot te stremmen?
Hoe! daar des Konings wil dien huwlijksband ontknoopt,
Nu alles tot mijn' wensch zoo streelend samenloopt,
Ik moet - 'k zal onbewimpeld spreken.
Oprecht te zijn is plicht en vriendschape kenbaarst teeken.
Maar heilig zij 't geheim, dat u mijn mond verhaalt!
Reeds heeft des Koning woord mijns Dochters lot bepaald.
Hy heeft beslist. - My voegt geen ijdel tegenstreven.
Maar onderwerpen we ons! - Hem zij haar lot verbleven!
| |
| |
'k Verstom, maar welke hand acht hy Elfriede waard? -
Ontwijk my niet - ik verg dat gy my dit verklaart.
Ik werp my aan zijn' voet, en zal mijn recht hem melden. -
Gy zult uw Ridderwoord, 't gegeven woord, doen gelden.
En als zijn hoog gezag dat woord bevestigd heeft,
Dan wacht ik dat gy 't houdt, en zelf niet tegenstreeft.
Gy peinst? wat nieuw geheim weêrhoudt zich op uw lippen!
Gy siddert, dat het u uws ondanks mocht ontglippen.
Ik gis het - Edgar heeft uw Dochter eens....
Bestemd? - 'k Verbloem het niet....
Verdiende dat ge uw woord ten spel gaaft aan de winden!
'k Doorgronde u thands. ô Ja, dit is de trouw der vrinden!
'k Vertrek: men toeft me op 't slot voor 't scheemren van den dag.
Vaarwel! en - eer met my het Vorstelijk gezag.
Mijn Vader! - ach hy gaat -!
| |
Vijfde tooneel.
elfriede, raimond.
Mevrouw, ik kan beseffen,
Dat Raimonds aanzoek faalt u 't moedig hart te treffen,
Daar Edgar u, zijn hand met zetel biedt en staf. -
| |
| |
Gy noemdet Edelwold, en weest mijn smeeken af.
Maar dulde uw kieschheid dit, een' echtband voor te wenden
Tot dekking van 't geheim? - Gy spraakt van huwlijkschenden;
En reikt die dierbre hand, die Edelwold behoort,
Den Koning lachend toe, die Edelwold vermoordt!
Elfriede, ja! - Ontfang des Konings hulde,
Maar waan niet, dat zijn hart een' medeminnaar dulde!
Geen Edelwold bestaat, als gy de zijne wordt!
De wraak is niet gepaaid, al wierd zy opgeschort!
(Snikkende.)
Mijn Edelwold! Die woorden doen my gruwen.
Gy noemt uw' Echtgenoot, en kunt zijn' moorder huwen!
Hem huwen! Raimond! nooit! afgrijslijke euveldaad!
‘Zy mint den Koning niet. - Ontvlammen wy haar haat!
(Na een diep peinzen, als aarzelende.)
| |
| |
Eens mededingers hart zijn' bystand af te vragen!’
Dat ik u redden mocht van 't leed dat u verbeidt! -
Welaan! ik wacht bescheidenheid.
Vergeef, indien uw smart my aan my-zelv' ontvoerde,
Zoo uwe aanbidbre deugd mijn' weeken boezem roerde.
Ach! schittrend was mijn hoop, en blinkende als het licht!
Gy sloegt die hoop ter neêr, ten eenmaal neêr; zy zwicht!
Ik smoor haar in dit hart, om nimmer weêr te ontgloren.
Van dit onzalig vuur zult gy geen woord meer hooren;
Voor eeuwig doof ik 't uit. De deugd, de plicht beveelt!
Maar gun een troost aan hem, die in uw kommer deelt.
Gy wilt voor Edelwold, en voor geen' ander' leven!
Welaan dan, laat me u blijk van mijne oprechtheid geven!
Elfriede, neem mijn hulp, ja neem mijn redding aan!
Thands is die in mijn macht. - Één uur, en 't is gedaan.
Ge ontroert me! - uw aanbod....
Is terugkeer tot de reden.
Mistrouw my niet, Mevrouw. Ik heb u aangebeden,
Maar 'k draag geen hart, gevormd voor ééne oneedle daad.
Het is tot zwakheên, ja, maar gruwlen niet, in staat.
Des Konings vlam, zijn drift, 't besluit door hem genomen,
Wekt me uit den wellust op van onbestaanbre droomen.
Mint gy den Vorst, Gravin, of - kunt gy 't?
| |
| |
Ontfang den eed, dien ik u plechtig zweer!
Ja, 'k redde u, zoo gy 't wilt, van Edgars gruwbre minne! -
Of - zegge ik licht te veel voor 't oor der Koninginne?
Ik gruw van zulk een woord! eer sterfik - Graaf, ik wacht....
Zoo voere ik u dit uur uit Koning Edgars macht!
Raimond! ach! gy kunt dit?
Gy zult mijn vlucht niet deelen.
Neen, eedle Raimond! blijf - Ik ga, maar, onverzeld!
De Vorst heeft my, voor u aansprakelijk gesteld.
Vergeet gy dit, Mevrouw? - Mijn bloed kan ik u bieden!
Maar, redde ik u, ik moet des Konings wraak ontvlieden.
Ik leg het hoofd hier niet lafhartig aan zijn' voet.
Ja, Ridder, 'k geef u recht! - Maar ach, de tijd eischt spoed. -
Doch Raimond...! Hemel, ach! zoo gy mijn trouw verraadde. -
Ach! zijt gy niet de vriend van mijn' geliefden Gade!
Gy voert my in zijn' arm. - Zweer echter - ! - Raimond, neen.
| |
| |
Uw woord is my voldoende, uw ridderschap-alleen.
Verlaat u op mijn zorgen.
Wy zijn reeds verr' van hier voor de aanbraak van den morgen.
'k Maak alles vaardig! Toef me een enkel oogenblik. -
‘ô Lichtgeloovig hart! thands zijt gy in den strik!’
| |
Zesde tooneel.
(Alleen.)
(edelwold verschijnt gedurende dit Tooneel, en toont zich op een' afstand, achter een heg van den hof.)
Zwijg stil, mijn hart, ô zwijg, en voed geen wanbetrouwen!
Wat welt ge in deze borst om my te rug te houen?
Daar, immers, bleef geen keus. - Elfriede, neen, schep lucht:
Geen hoop, geen redding meer, geen uitkomst, dan de vlucht!
Op morgen waar 't te laat.
(Ter zijde van 't Tooneel.)
‘Wat 's dit! wien hoorde ik spreken? -
Elfriede! was 't uw stem? - Zy naderde op mijn smeeken! -
Of - was 't een blij gestarnt' dat haar te mywaart voert?’
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
elfriede, emma. (edelwold ter zijde, als voren.)
Mijne Emma, ik vertrek met Raimond. - Gy ontroert?
(Als voren.)
‘Met valschen Raimond! hoe!’
Mevrouw, wat onderwinden!
Ach! zwijg, en laat me in nood mijne Emma trouw bevinden!
Ik-zelve, ik waag dien stap met siddring. Maar, hoe 't zij,
Vlieg, wacht my aan de poort: - het is thands plicht voor my.
(Als voren.)
‘Rechtvaarde hemel! - Hoe! ondankbre! - Maar voorkomen
Wy't opzet. - Snoodaart, beef! uw haatlijk bloed zal stroomen.’
(Hy vertrekt in drift.)
Gravin, ik sta verbaasd, - doch gun my....
Dit teeken bracht me een knaap, die flux ter zijde week.
Hy drong my, 't u terstond in eigen hand te stellen.
Zijn houding en gelaat scheen diep geheim te spellen.
| |
| |
Mijns Egaas ring! - ô Hemelsch Albestier,
Mijn Gade is dan naby! - Vlieg, breng dien vreemdling hier!
Vlieg Emma, geef mijne angst u vleugels aan de voeten!
(Emma vertrekt.)
Gewis, hy is niet verr'. Ach! mochten we ons ontmoeten!
(Na eenige tusschenpozing.)
Wat voetstap! - Waande ik 't slechts, - of heb ik wel gehoord? -
| |
Achtste tooneel.
elfriede, raimond, met bedienden, die vier gezadelde lijfpaarden aan den teugel leiden. edelwold. (Die eerst na eenige regels verschijnt.)
Spoed, Gravin! men opent ons de poort.
Ik zie den morgenstraal reeds door de nevels boren.
Één oogenblik vertoefd, en alles is verloren.
Ik volg u, Raimond, ja - in d' arm van mijn' Gemaal!
(Ontrust.)
Wat wil die duistre taal?
Mijn Ega is naby. Zijn bode, dien ik beide,
Verschijnt op 't oogenblik, dat hy ons derwaart leide.
| |
| |
(Verlegen.)
Wat wilt gy? spoed veeleer! het is geen toevenstijd.
Gy zijt misleid, Gravin! wy gaan hier alles kwijt.
Dit teeken spreekt, mijn heer.
(Ongeduldig.)
Mevrouw, ons beider leven
Hangt aan dit oogenblik. Hier baat geen tegenstreven.
Wat schrik - wat drift...!
Die drift is al te wel gegrond!
Nog eens, Gravin, 't is tijd! - Reeds naakt de morgenstond:
Thands zijt ge in mijn geweld, in mijn gezag en hoede!
Uw hand, Mevrouw! stijg op, ontzie eens minnaars woede.
Ik zal 't u doen verstaan.
Wanneer ik 't nuttig acht. - Thands is er geen beraân.
Stijg op, of 'k zal 't gezag des Konings hier gebruiken.
Nog eens, voor 't laatst, Mevrouw! gy kunt het niet ontduiken.
| |
| |
(Haar in de armen vattende om haar op te heffen.)
(Met uitgetogen zwaard toeschietende om Raimond te doorsteken; 't geen hy, Elfriede loslatende, ontwijkt.)
Verraâr! ontfang uw straf.
(Den degen trekkende.)
Die slag mislukte uw' arm.
Welaan, beandwoord dezen!
Hier sterve ik, wil 't het lot, maar zal gewroken wezen.
(Zy vechten.)
(Op 't gerammel van 't geweer vliegen 's Konings lijfstaffiers met brandende fakkelen, toe; men hoort de trompet steken. De Koning verschijnt, met Gevolg van Edellieden.)
| |
| |
| |
Negende tooneel.
edgar, elfriede, edelwold, raimond, robert, Gevolg van Edellieden, Bedienden, Wachten.
Hoe Raimond! 'k vinde u hier, den degen in de hand?
Wat stoort gy mijn verblijf door wapenklank en zwaarden?
Wat wil die toestel? (spreek!) die toegeruste paarden?
Hy poogt mijne Echtgenoot te ontvoeren. Dit, mijn Vorst,
Was 't opzet, hier gesmeed, en wat hy wagen dorst.
Op wien van beide toch kan die verdenking vallen,
Mijn Koning! Wie van ons is balling in dees wallen?
(Naar Edelwold toetredende, die zich met verontwaardiging van haar afkeert.)
(Een' wenk aan zijn Gevolg gevende.)
Men hou haar wel bewaard!
(Tot een' Hoofdman.)
(Een hoofdman tegen edelwold en raimond.)
Uw' degen, Graaf! - Uw zwaard!
| |
| |
(Terwijl zy van het Tooneel gevoerd wordt.)
Noodlottig misverstand! - ô Koning, toon erbarmen:
De schuld is mijne. Ik vlood, maar tot mijns Egaâs armen.
Hy wist niet van mijn vlucht, mijn vlucht uit uw gebied!
Maar, Raimond... gy zijn vriend? - Neen, u doorgronde ik niet.
Gelei uw Dochter, Graaf. Thands kunt ge uw trouw my toonen.
Maar sta my in voor haar! ik zal uw dienst belonen.
Doe haar eerbiedigen. - Vertrek. Ik verg niets meer,
Dan dat gy voor haar waakt!
| |
Tiende tooneel.
edgar, edelwold, raimond. (Gevolg van Edellieden en Gewapenden in 't verschiet.)
Op nieuw 't gezag gehoond van uw' getergden koning!
Ik zond u verr' van hier, en vinde u in uw woning!
Ik heb 't bevel (helaas!) uit zwakheid zoo omkleed,
Dat uw vertrek van hier geen' argwaan rijzen deed.
Den naam eens Edelmans, my eenmaal waard, ontziende,
Bleeft gy in ieders oog de vriend nog die my diende.
Maar gy, wat wendt gy voor? Verbeeldt ge u mijn gebied
Nog openstaand' voor u na 't geen er is geschied?
Waant gy, dat na den dag.....
(Hem voorkomende.)
Mijn Vorst, gy zijt beleedigd.
Mijn hart gedoogt niet meer, dat iets zijn schuld verdedigd.
Mijn misdaad eischt de dood! Wreek uw getergd gezag!
Daar is geen voorspraak meer waar op ik hopen mag.
| |
| |
Ja, roekelooze, ja, die hebt ge u niet te roemen,
Dan in het hart alleen van die u vriend mocht noemen.
Ik kan geen' schuldigen aanschouwen in mijn' vrind!
Geen valschheid in een hart dat 'k eenmaal heb bemind!
ô Hoe vermocht dat hart - hoe kon het my verraden?
(Na een kort stilzwijgen.)
Spreek echter, 'k hoore u aan - ik zal geen reên versmaden,
Waar ge uw verdediging meê staven mocht.
't Geweten klaagt my aan in dees geprangde borst.
Ik wierd verblind door 't schoon der onweêrstaanbre Elfriede.
't Is geen ontschuldiging die ik uw Hoogheid biede!
Maar, gy, gy kent haar thands. Niets wijder!
(Met innigen nadruk by ieder vraag.)
Niets weet gy meer? - niets meer, dat u verschoonen zal? -
ô Zeg my iets, slechts iets, tot uwe schuldbedekking. -
Geen voorkeur hadt gy, Graaf? - geen vroegere betrekking? -
Ach, hadt gy 't my ontdekt, dat liefde u saam verknocht,
Ik had mijn' gloed gedoofd, hoe veel het kosten mocht.
Mijn ziel had niet geduld dat ik uw heil u roofde,
Terwijl gy my uw' vriend, uw' boezemvriend, geloofde:
Ik had mijn vriendschap niet in 't zelfbelang gesmoord.
Gy gaaft my 't voorbeeld thands! - Gy siddert op dit woord?
Denk, hoe ik siddren moest! Beandwoord my mijn vragen.
Verga, die u misleidt om 't leven te bejagen!
Neen, Koning; 'k zag haar niet voor de eigen schrikbre stond,
Toen gy my met de last tot hare ontdekking zondt.
| |
| |
Wat was het oogmerk, Graaf, waarom ge u hier deedt vinden?
Mijn oogmerk, ô mijn Vorst, was 't oogmerk eens ontzinden.
Wat deedt gy in den hof met uitgetogen' kling?
Gy, zwijg, bedrieglijk hoveling!
(Tot Edelwold.)
Doe me onbewimpeld hooren,
Door muur en wal te boren,
Mijn Gemalin te zien, te spreken....
Verzeld van haar, mijn Rijk en mijn gezag te ontvliên? -
En, zoo ik haar ontvoerde? -
't Is de Echtband, die haar lot en 't mijne samensnoerde.
Ik had het recht daartoe; en was 't mijn oogmerk niet,
Ik wenschte 't, Koning; ja! - en, mocht ik, 't waar geschied.
Mislei u-zelven niet! Elfriede is thands de mijne.
Ik sterf haar Echtgenoot, hoe duister 't lot my schijne.
Mijn recht behoudt zijn kracht. - Ik toog het wrekend staal
| |
| |
Tot straf eens booswichts, die haar roofde aan haar Gemaal
En aan haar Vorst met een! Hem klage ik aan!...
't Ontwerp was haast volvoerd, mijn wrekend zwaard verstoorde't.
(Aan Raimond.)
Die trouw verandwoordt my, die huisvest in mijn borst.
Iets meer, waar hier te veel: die trouw bleek menigvuldig.
Laat daar uw trouw, mijn heer! gy zijt my andwoord schuldig.
Die hoog geroemde trouw maakt alles my verdacht.
Wat moest die toestel hier? de ontsloten poort by nacht? -
Gy zwijgt. - Ach, ik doorgrond waarom gy hem betichtte.
'k Besef het doelwit thands waarom gy my verlichtte.
ô Wreedaart! zonder u droomde ik nog zalig voort,
Onkundig van 't verraad, in 't sluimren ongestoord!
Barbaar! ja, zonder u volduurde ik in 't genoegen,
Dat ik mijn' Edelwold voor mijn belang zag zwoegen.
Gy rooft my 's levens heil. Uw vuige list-alleen
Ontrukte my den vriend wiens misdaad ik beween.
Vertrek! verwacht de straf, aan uw verraad beschoren.
(Aan zijn Gevolg, op Raimond wijzende.)
Trawanten! boeit den Graaf, en leidt hem naar de Toren.
| |
| |
(Aan Edelwold.)
En gy, toef mijn bevel, waarheen men u geleidt.
Bedenk, ô Edelwold, wat lot ook U verbeidt! -
Gy waagdet, mijn gezag zoo roekeloos te honen;
Besef - tot welk een' prijs ik nog genâ kan toonen!
einde van het derde bedrijf. |
|