| |
Tweede bedrijf.
Eerste tooneel.
Het Tooueel verbeeldt een Vertrek in het Kasteel van Edelwold
(alleen, in verbaasdheid opkomende, met een' geopenden brief in haar hand.)
Wat wil dit? - Hemel, help! - een Brief van mijn' Gemaal!
Verwarring in elk woord! - Wat ondoordringbre taal!
Dees trekken van een hand, zoo teder aangebeden,
Ontzetten my! 'k Gevoel een siddring door mijn leden,
Mijn bloed verstijft van schrik! -
(Zy leest.)
Ons Echtgeluk heeft uit - 't bestond in enklen waan:
Het was betoovering. - Thands houdt die op, mijn Waarde!
Het lot benijdde 't heil van 't tederst paar op aarde;
'k Verloor mijns Konings gunst, 'k verbeurde Elfriedes hart.
| |
| |
Geliefde! indien mijn schuld... u eenmaal kenbaar werd...!
Laat, laat uw liefde niet in fellen haat verkeeren!
Dit, dierbre, dit-alleen kon nog mijn leed vermeêren. -
Laat my niet ongehoord door u veroordeeld zijn! -
De Vorst genaakt - ô Vlied, maar blijf voor eeuwig mijn! -
Ja, vlied. Maar neen, vertoef: geene onschuld voegt het vluchten;
Blijf! zie den Vorst - zijn wraak staat my-alleen te duchten.
't Is eigen aan de schuld, zijns rechters oog te ontvliên. -
Ach! vlei u niet, mijn Gâ, dat we ooit ons wederzien!
Vaarwel! - voor eeuwig wel -!’
Hoe! zien we elkaâr niet weder?
De dood is in dit woord. - Geen onweêr slaat zoo neder.
Wy, scheiden? - Edelwold! kent gy mijn hart dan niet?
Ach, wist gy hoe het deelt in al uw zielsverdriet! -
Wat onheil, mijn Gemaal, wat leed is u weêrvaren? -
'k Vermeet my 't oordeel niet. - Wat ook uw misdaân waren,
Hier klinkt me een stem in 't hart, die spreekt mijn' Egâ vrij!
Ik deel uw schuld met u, wat uw vergrijp ook zij. -
Te vlieden, zegt gy? - Ja, doch vlieden wy te samen! -
Maar neen, ik spreek den Vorst: zou ik my uwer schamen!
In hem smeeke ik een' Vorst, wien menschenmin bezielt.
Waar is hy, die vergeefs voor Edgars voeten knielt!
'k Waag alles, eer ik u, mijn Egâ, moet verliezen.
Dit denkbeeld doet my 't bloed in 't siddrend hart bevriezen.
Mijn Weêrhelft! keer te rug; slechts voor één oogenblik!
Wat heeft dan 't gruwzaamst lot waarvoor mijn boezem schrikk'!
ô Mag ik 't wreedst gevaar slechts aan uw zijde tarten,
Geen doodwond in uw' arm zal uwe Elfriede smarten.
Ja, 'k volg, al leidde uw pad tot de allerfelste dood!
Tot in den nacht van 't graf blijve ik uwe Echtgenoot.
Ik beef! - Wie nadert? - Ach, zou 't reeds de Koning wezen?
Mocht zijn gevoelig hart in dees mijn tranen lezen,
Wat angst de borst beknelt, die voor een' Egâ beeft!
Een' Egâ, waar het hart, waar heel de ziel in leeft!
(De deur vliegt open.)
Hoe! dierbare Edelwold, mijn Edelwold!...
(Zy vliegt hem met uitgestrekte armen te gemoet.)
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Edelwold, elfriede.
die, de kamer invliegende, zich in hare armen werpt en het hoofd aan haar boezem verbergt.
Ik, ja ik, die in uw armen vliede! -
Ach -! Heeft uw wreede brief my 't harte niet verplet,
Het is, dat niets op aard mijn liefde palen zet.
Niets, dierbare Echtgenoot, niets gaat die Min te boven!
Maar spreek, wat kon uw ziel haar kalmte dus ontrooven? -
Zijt gy niet eeuwig mijn? -
Neen. Klem my aan uw hart,
Dit oogenblik nog slechts - dit oogenblik van smart!
Ik maak het my ten nutt', om van uw kuische lippen
Nog één verkwiklijk woord, één woord te hooren glippen.
Nog eene omhelzing dan, en 'k toef mijn gruwzaam lot!
Een' teedren kus! en dan - verfoei me -!
Heb deernis met mijne angst! - Ik bidde u aan, mijn Gade!
ô Dat ik me aan dien blik vol liefde nog verzade! -
| |
| |
'k Vlood herwaart om nog moed te scheppen uit uw oog;
Thands voel ik hoe mijn ziel zich in dien waan bedroog!
Mijne Egâ, geef my kracht om me uit uw' arm te rukken!
Ik moet voor 't noodlot bukken.
ô Zoetheid van dit woord! -
Neen! gruwzaam klinkt een naam die my het hart doorboort.
Spreek, ô spreek, wat is u wedervaren?
Wat drukt uw eedle borst met zoo veel zielsbezwaren? -
Wat werd er van dat hart, dat al mijn heil bevat? -
Veracht, verfoei het thands, zoo 't ooit uw min bezat.
Ik ijs van zulk een taal. - Ach! doe me uw onheil hooren?
Vergeefs! wy zijn verloren!
Verloren! - Edelwold, hoe zou dit mooglijk zijn?
Is in elkanders arm de rampspoed meer dan schijn?
Kom vlieden wy, mijn ziel! ik volg u....
| |
| |
Ontvliede ik aan my-zelf?
Wat ook uw' boezem griefde,
Gewis, daar is nog troost die 't wrangste lijden sust.
Ja, verr' van 't hofgewoel, mijn Weêrhelft, heerscht de rust!
Mijn rust is eeuwig heen!
Uw wanhoop doet my beven!
Wat heeft u tot dit punt van raadloosheid gedreven?
Wat wroeging, of wat vrees, waar van u 't hart dus slaat?
Denk al wat ijslijk is - het allerzwartst verraad!
Denk aan een zelfverwijt, dat eindperk heeft noch palen! -
Ja, denk al wat de hel afgrijslijkst heeft van kwalen!
Omvatte uw schuld de dood, ô spreek! ontdek ze my!
'k Heb moed, te hooren, wat dit ijslijk noodlot zij.
U was een kroon bestemd; - door my ging ze u verloren!
't Verlies uws harts alleen kan mijn geluk verstoren!
't Was dat, waarvoor ik beefde. - Is dit uw hart nog mijn,
Wat dan mijn lot ook zij, het moet benijdbaar zijn.
Had ik de last volbracht, my door den Vorst gegeven,
Gy waart tot Englands troon aan Edgars zij' verheven! -
Nu kent ge uw lot, - beslis! Wat rest er na mijn schuld,
| |
| |
Dan dat ge uw' Echtgenoot met vloek beladen zult!
Eer ik ons Echtheil smaakte,
Ja, eer dit jeugdig hart nog voor uw liefde blaakte,
Waar toen de diadeem van England me aangeboôn,
'k Waar licht verblind geweest door 't schittren van de kroon.
En 'k had (ik ken my-zelv') hem die het durfde wagen
My dien te ontrukken, ja, den felsten haat gedragen.
Maar, als uwe echtgenoot, en zalig in uw min,
Wat vrage ik naar den rang van Englands Koningin!
Uw liefde is my alleen het eenigst goed op aarde;
Wat is my Edgars kroon? wat heeft die my voor waarde?
Uw hart, mijn Edelwold! uw ongelijkbaar hart
Bepaalt mijn' wensch-alleen. - Hoe zucht gy! - Welk een smart!
Of twijfelt ge aan mijn taal? kunt gy mijn hart mistrouwen?...
Aanbiddenswaarde! neen! - Maar in uw deugd te aanschouwen
Verlies ik my geheel! - 'k Bewonder, 'k bidde u aan!
En 'k durf mijn schamend oog niet op my-zelven slaan.
'k Wacht hem hier, en smeek hem om genade.
De Vriendschap komt mijn bede in 's Konings hart te stade.
Hy zal mijn tranen zien; maak op zijn deernis staat!
Onnoozle! Werpt de Vorst één' blik op uw gelaat,
Herkent hy 't treffend schoon, zoo vurig aangebeden,
Dan moet de ontvlamde haat in plaats der Vriendschap treden.
Dat onweêrstaanbaar schoon vermeerdert slechts mijn schuld.
| |
| |
Geloof me, eene ijdle vrees heeft u het hart vervuld.
d' Ontroering van mijn ziel, in elken trek te lezen,
Doet me in dit oogenblik geen hart gevaarlijk wezen.
Ik hoor gewoel! Om 's hemels wil, ontvlied!
Verberg u, Edelwold! 'k zie Wachten in 't verschiet!
| |
Derde tooneel.
(Een aantal van 's Konings lijfstaffieren verspreidt zich op het Tooneel, dringt in de toegangen der vertrekken, en bezet die.)
elfriede, edelwold, een huisbediende van den Graaf.
Graaf, wat 's dit? Het Slot wordt overvallen!
De lijfwacht van den Vorst verspreidt zich door de wallen:
Zy dringen eensklaps in: de muren zijn bezet:
Geen toegang meer is vrij.
De Vorst beveelt alom; men waag geen wederstreven.
Hy-zelf is reeds naby. Ik ga me op weg begeven:
Men zadel' my mijn ros. Ik vlieg hem in 't gemoet.
Verberg u! 'k hoor alreeds het naadren van zijn' stoet!
| |
| |
Ja, dierbre Elfriede, ik ga. Gy, matig uw ontroeren.
Waar heen my 't lot zal voeren.
(Zoo als hy van 't Tooneel wil gaan, door Elfriede by de hand gegrepen, treedt de Koning op, gevolgd van raimond en andere Edellieden.)
| |
Vierde tooneel.
edgar, edelwold, elfriede, raimond. Gevolg des Konings.
Blijf, Graaf! - Ik vinde u hier! - Heet dit uw plichtbetoon?
Hoe! ge ijldet my vooruit?
Grootmoedig Vorst, verschoon!...
'k Bereidde u eene ontfangst, u waardig....
Indien ik 't hart eens vriends in uw onthaal zag deelen!
Maar 't is eene uitvlucht, Graaf. - De blinddoek viel my af.
'k Besef het thands volmaakt, wat u die voorzorg gaf.
Mocht daar mijn Koning lezen,
Dat nimmer onderdaan hem meer verkocht kan wezen!
| |
| |
De Hemel geef dat niets dan dees vermetelheid
Uw misdaad wezen moog! - dat my mijn vrees misleid'! -
Maar moest u mijn bezoek die zielsverbijstring baren? -
't Verrassend van dit uur bedreigt u geen gevaren. -
Nooit had ik by mijn' vriend dien wondren schrik vermoed,
En 't smart my dat mijn komst hier tranen storten doet. -
Mevrouw, verban uw vrees! 'k Bemin en acht uw' Gade;
Zoo hy me om u vergat, verdient hy mijn genade.
'k Vergeef die misdaad licht - zy wekt mijn' onwil niet.
't Is die genade, ô Vorst, waar al mijn hoop op ziet.
Haar bid, haar smeek ik u! -
(Zy werpt zich voor Edgars voeten.)
Rijs op, Mevrouw! - - Wat trekken!
(Haar opheffende.)
ô Hemel! kan het zijn! ‘Moest ik haar dus ontdekken!’
(Tegen Raimond.)
Herkent gy haar, mijn heer?
'k Herken haar, ja, mijn Vorst!
Zy is 't -! Hy ware ontzind, die 't u betwisten dorst.
Ik gruw van zoo veel list en boosheid...
Ontken het, Edelwold, ontken my uw trouwloosheid!
Verdedig u voor my en overtuig mijn hart,
| |
| |
Dat deze een andere is! - Heb deernis met mijn smart!
Strij 't aan mijn zinnen op! - Licht zijt gy niet misdadig.
Grootmoedig Koning! wees mijn' Echtgenoot genadig!
Ja, dit, dit was haar stem - dit, de opslag van haar oog,
Toen ze aan mijn' voet geknield, mijn ziel zoo teêr bewoog!
Toen ze om vergeving bad voor d' oorsprong van haar leven,
Die 't staal had opgelicht om my den dood te geven! -
ô Edelwold! nog eens! ontken my uw verraad! -
Hoe! weet dat spits vernuft geen vinding die hier baat?
Bewimpel 't gruwzaam feit. Zeg iets, om 't slechts te dekken!
ô Zeg my, 't is een droom, waaruit gy me op zult wekken.
(Na eenige tusschenpozing.)
Barbaar! wat hebt gy my mijn eenig heil ontrukt? -
ô Waarom niet veeleer my 't staal in 't hart gedrukt! -
Het is, het is te veel! - 'k bezwijk in deze ontroering!
Bezadig u, mijn Vorst, in deze uw zielsvervoering!
Bezadigen! - Ach! dit voegt harten, koud als steen;
Vier my mijn wanhoop bot: die voegt mijn hart alleen. -
Gy, teedre -! ô geef my troost! - gy, die twee boezemvrinden
Elkaâr van 't harte scheurt, die zich zoo teer beminden!
Spreek gy een troostend woord ter zalving mijner wond! -
Hoe! spraakloos staat gy daar, en ziet beangstigd rond! -
Zeg, zeg my, dat de smart mijn' adem zal versmoren;
Zeg, dat weldra in 't graf my rust zal zijn beschoren. -
(Hy werpt zich in een' zetel.)
| |
| |
My 't vloekbaar hoofd verplett'! - 't Is al, waar ik naar haak. -
Mijn schuld verdient de dood. Ik smeek die aan uw voeten.
(Nevens hem knielende.)
Neen, Vorst! doe my-alleen voor beider misdrijf boeten!
Schenk aan mijn tranen - schenk...!
Hou op! Geen enkel woord!
Eer dat uw voorspraak-zelve en hem en my vermoord'! -
Gravin! ach, dat mijn hart die tranen kon gedogen!
Of - dat het macht bezat, hunn' oorsprong op te drogen!
(Hy staat op, en, na een diep verzuchten, eenige stappen vooruit tredende, vervolgt hy.)
Gy, Edelwold, vertrek! - Ontwijk aan mijn gezicht!
Verzeker Schotlands Vorst van Edgars vriendschapsplicht.
Verbeeld my als Gezant - Maar toef niet in dees streken!
(Hem de reden afsnijdende.)
Spoed u voort, mijn gramschap mocht ontsteken.
'k Herriep wellicht mijn gunst. ‘ô Dwang van 't zelfbestier!’
Nog eens - ga onvertraagd! - En gy, Gravin, toef hier!
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
edgar, elfriede, raimond.
Elfriede! 't is dan dus dat ik u weêr moest vinden!
Gy wierdt het roofgoed dan des diersten mijner vrinden!
Hoe weinig dacht mijn ziel, wanneer geheel mijn Hof
U als zijne Egâ roemde en uitweidde in uw lof -
Hoe weinig dacht ik toen...! Ach, had ik 't kunnen gissen,
Geschokt, mijn Vorst, door dees gebeurtenissen,
Versuft mijn droeve geest. - Ik sta versteend van schrik -
Het woord sterft in mijn mond. - Vergun me een oogenblik,
Om de onbedwingbre smart in tranen uit te gieten?
't Is dankerkentenis, die ze uit mijn oog doet vlieten.
Deze eene bede nog! - Uw deernis schenk' my dit!
Kent gy 't vermogen thands, dat ge op dit hart bezit?
Elfriede! ach, in dit uur heb ik u meer gegeven
Dan toen ik vrijspraak schonk voor d' aanval op mijn leven.
Maar droog uw tranen - ach! - ik kan die niet weêrstaan!
Weet gy, dat Edelwold - ook u zelfs heeft verraân?
Neen, nooit mocht Elfriede 't weten.
Mijn kroon was haar bestemd! - de zachtste huwlijksketen
Had in een zalige echt ons beider lot verknocht! -
'k Gaf Edelwold bevel dat hy me u wederzocht.
Ik koos dien boezemvriend uit al mijne Edellieden,
Om u in Edgars naam zijn hart en kroon te bieden!
De wreedaart! - hy verried me....
| |
| |
ô Koning, doe hem recht! -
Ach, zij uw billijkheid mijn' Egâ niet ontzegd!
Zijt gy beleedigd, Vorst, (en wie zou dit verbloemen!)
Ik, ik ben om zijn daad, en ik-alleen, te doemen.
Ik trapte rede en plicht baldadig met den voet,
En blies de fakkel aan van onzen liefdegoed.
Zijn hart, 't aandoenlijkst hart, door 't mijne voorgekomen,
Door heilloos, jeugdig schoon, zoo vurig ingenomen,
Bezweek - en was dit vreemd -? Ach, straf een zwakheid niet,
Als of 't een moedwil waar, die deugd en plicht verried!
ô! Zoo uw grootsche ziel ooit zwakheên mocht beproeven,
Heb deernis, dierbre Vorst, met dit mijn zielsbedroeven.
Beseffe uw grootsch gemoed waar weekheid toe verleid!
'k Besef het in dit uur in al zijn ijslijkheid.
'k Beproef het al te wel! - Wend af die vleiende oogen!
Ach Edgar - heeft hij ooit een tijgersborst gezogen?
'k Beproef het, ja, dat ge onweêrstaanbaar....
Ach, stond uw goedheid toe dat 'k my verwijdren dorst!
Nog slechts een oogenblik moet ik uw aandacht vergen. -
Verbloem my niets, Mevrouw: dit waar mijn smarten tergen.
Bemint gy Edelwold? - Is zijn behoud u dier -
Zoo wees oprecht - het geldt een dubbeld leven hier!
Ge eischt het, Vorst, gy moogt oprechtheid wachten:
Ik andwoorde onverbloemd, en zal mijn' plicht betrachten.
Ontdekte u Edelwold de last hem aanvertrouwd?
| |
| |
(Ziende dat zy stilzwijgt.)
'k Heb alles thands doorschouwd.
Gy, teedre, waart voor 't minst mijn' wil niet wederstrevend!
Ontzet u niet - bedaar, 'k zal meer zijn, dan toegevend....
Is 't hart der Gade, aan deugd getrouw, en plicht.
Ach! had de valsche vriend zijns Konings last verricht,
Dat zacht, voortreflijk hart, nog vrij van andre minne,
Had Edgar toebehoord, als teedre Gemalinne.
Thands blaakt het onverdeeld voor hem die my verried.
Beseft gy, wat dit zegt -? Neen, dit beseft gy niet!
Stel u mijn wanhoop voor! - Elfriede, ik, uw aanbidder,
Ik had hem u betwist - gewonnen, ja, als Ridder!
Maar, Koning! - zie ik u eens Roovers eigendom -!
Gy ziet my, Vorst, van hartbeklemming stom.
'k Bezwijk: mijn boezem schokt. -
Geef lucht aan 't kloppend harte,
Ja ga, Elfriede, ga! 'k heb deernis met uw smarte.
Verbei me. Ik zie u weêr, bedaarder van gemoed. -
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
edgar, raimond.
'k Wacht Raimond, dat uw zorg haar wel bewaken doet.
Voer, in uws Konings naam, 't gezag in deze wallen.
Ik verg u rekenschap van 't geen hier voor mocht vallen.
Men toon' Elfriede ontzag - maar hou haar wel in 't oog!
(Raimond vertrekt.)
Ik voel 't, mijn hart bezwijkt, hoe 't zich verharden moog!
Hoe schokt, hoe beeft mijn ziel! mijn onrust kent geen palen.
ô Hemel, doe me een licht op 't hobbligst pad bestralen!
Wien, wien behoort zy thands? - haar roover door verraad?
Of, - 't haar aanbiddend hart dat in dees boezem slaat? -
| |
Zevende tooneel.
edgar, raimond, robert, kort na hem opkomende.
Graaf Robert, Vorst! - Hy vraagt gehoor.
| |
| |
Koom, brave Grijzaart! Nader!
(Zich nederwerpende.)
Mijn Koning! uw genâ.....
Rijs, Graaf! mijn hart voldeed
Zich-zelf: daar is geen dank, dien ik u schuldig weet.
't Is uitgewischt, mijn vriend, wat eenmaal werd vergeven.
Ik maakte uw kennis, Graaf; en van geheel mijn leven
Was my dat oogenblik 't belangrijkst! - 'k Ben oprecht.
Mijn hart is eindloos teêr aan uw belang gehecht!
(Hem de hand vattende.)
Mocht mijn bloed nog voor mijn misdaad boeten!
Met wellust stortte ik 't uit aan uw doorluchte voeten.
Uw bloed! - Ach, Graaf! dat bloed vliet in uw dierbre spruit! -
Ze is Gâ van Edelwold....
ô! Spreek dien naam niet uit!
Dees ochtend klonk die naam nog lieflijk in mijne ooren!
Thands voel ik zijn geluid my wreed door 't harte boren!
Welhaast zeg ik u meer - ja, alles! - Thands genoeg!
Eens hoopte ik (droombedrog, dat me ijdel tegenloeg!)
Met Englands diadeem uw telg het hoofd te sieren!
Ach mocht ik 't! Mocht nog eens dit denkbeeld zegevieren!
Mocht ik haar nog dit uur mijn hand en rijksstaf biên!...
Ik spreek u nader, Graaf, ga gy uw dochter zien.
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
(Alleen.)
Hoe! hoorde ik wel? - of dolen hier mijn zinnen?
Mijn Telg de kroon bestemd? - de Vorst zou haar beminnen!
En haar Gemaal - (kan 't zijn!) - verviel in ongenâ! -
Ja, Graaf, ik minde u nooit. Mijn dochter wierd uw Gâ;
Maar 'k stemde ondanks my-zelv' een Echt die my mishaagde.
Toch voedt mijn ziel geen' wrok, hoe zeer ik my beklaagde.
Doch zoo Elfriedes hart, voor Edelwold zoo teêr,
Beschikte van haar hand, thands neemt het lot een' keer.
Maar nog doorgronde ik 't niet! Hoe zal ik dit verklaren?
't Is me alles duisternis. - Van wien het hier te ervaren?
Zou Raimond, steeds mijn vriend... zou hy 't my doen verstaan!
Hy nadert reeds - wat nu? hoe peinzend treedt hy aan!
| |
Negende tooneel.
raimond, robert.
'k Verheug me, u hier te zien! -
Ach, Graaf, dat gy me ontdekte,
Wat dees verwarring, wat dees omkeer hier verwekte!
Is dit mijns schoonzoons slot, of dwale ik hier verkeerd? -
Verloor hy 's Konings gunst? - Is Edelwold onteerd? -
Men durft diens lievlings naam den Vorst niet meer doen hooren?
| |
| |
Het is zoo, ja, mijn vriend. Die gunstling is verloren.
De trotsche huichlaar viel - verbroken is zijne Echt.
'k Ontroer van 't geen gy zegt!
Ge ervaart in 't kort nog meer. Het lot zal alles schikken!
Maar wijden we ons belang dees kostbare oogenblikken.
Gy kent my als oprecht. - Ik heb mijn vriendentrouw
U ongekrenkt betoond - en, zoo ik pralen wou,
Gy weet of ik met recht op uw erkentnis wachtte!
Gy weet of ik u diende of iets te moeilijk achtte!
'k Begunstigde uw ontwerp in d' opstand van het Noord',
En 'k trotste een' zwakken Vorst, door schijn van deugd bekoord,
Die, van zijn weekheid slaaf, misleid door waanbegrippen,
Den teugel van 't gebied zich achtloos liet ontglippen,
En, in wiens blinde gunst en laffe inschiklijkheên,
Het Rijk gehandhaafd wierd door Edelwold-alleen.
Gy, Graaf, gy weet, waartoe wy weêrzijds ons verbonden.
Ik zwoer u Riddertrouw, en hield ze u, ongeschonden:
Gy, hebt me Elfriedes hand op 't plechtigst toegezegd!
Die hand was 't zegel, Vriend, aan ons verdrag gehecht.
De Koning zegepraalde, en wy, wy moesten bukken;
't Gelukte ons niet, de vrucht van ons ontwerp te plukken.
Men overviel ons, wy ontkwamen. 't Lotgeval
Bracht Edgar in uw macht in Bangors klippig dal.
Gy weet wat sints geschiedde. Alleen op Raimonds smeeken,
Vergaf de Koning u. - Mijn trouw is u gebleken.
Thands is uw Dochter vrij! - Mijn rechten op haar hand...
'k Erken het, Raimond, ja, gy deedt uw' eed gestand.
Maar, wat bericht gy my? - De Koning? - kan het wezen...
Herdenken wy niet meer aan 't hachelijk voordezen!
Die tijden zijn geweest - herroepen wy die niet!
| |
| |
Aan Edgar blijve ons lot - en Hem die 't lot gebiedt!
Neen, mijn heer! geen uitvlucht kan hier baten.
Gy kent mijn aanzien hier, mijn' rang in 's Konings staten.
Ik was vermogend vriend; maar, vijand!.. groot in macht!
Eens hebt gy my de hand uws Dochters toegedacht -
Ik ben die zelfde nog! Wellicht iets meer! - 'k Zal toonen
Wien gy te duchten hebt, en wien gy 't waagt te honen. -
Of zoude uw eerzucht licht tot die verbijstring gaan,
Dat gy na Edelwold den eersten onderdaan
Elfriedes hand en hart onwaardig zoudt verklaren?
En hoopt ge - of waant gy ook....
Graaf, doe die drift bedaren.
Het is genoeg - gy kent mijn recht, mijn heer!
Vaarwel! - Ik geef u tijd - beraad u, eer ik keer.
| |
Tiende tooneel.
(Alleen.)
Wat vleit ge u, trotsaart! Hoe, gy zoekt my 't oog te blinden!
Ik ken u, 'k ken uw aart en listig onderwinden.
ô Ja, gy waart mijn vriend, maar waart het tot mijn straf.
Thands hebt ge u-zelv' onthuld en leidt het masker af.
Ik vrees uw wraak niet, neen: uw' schedel mag zy treffen!
Mijne eerzucht, valschaart? ... Ja, nog durft zich die verheffen.
Maar 't lot, dat nu 't gevolg van uwe ontwerpen stoort,
| |
| |
Toont my een' andren weg dan laffen Vorstenmoord.
Waan niet, dat ge ooit my weêr in uw belang zult trekken!
Moest de erfhaat van mijn' stam my eens tot opstand wekken,
Verwikkeld in die twist, gespte ik het harnas aan,
En dorst, ondanks my-zelv', den Vorst naar 't leven staan.
De nooddwang vorderde eens, met moorders saam te zweeren:
Ik moest het recht mijns stams, ik moest mijn bloed verweeren.
Thands in den klaauw niet meer van 't huichlend moordrenrot,
Dat met het heilig recht van kroon en scepter spot,
Wier moed in moord bestaat, wier kracht in 't plichtverraden,
Ducht ik uw aanzien niet - ik kan uw' trots versmaden.
Ik dwaalde, en keerde weêr; thands ben ik aan den Vorst.
Geen stem spreekt, dan voor hem, in Roberts vrije borst.
Het staat aan hem, in 't kroost der oudren trouw te lonen.
Ik zal me, als onderdaan, zijn' wil gehoorzaam toonen.
Ja, zijn grootmoedig hart verheff' mijn edel bloed,
Dat England mijne Elfriede als Koningin begroet!
Maar wee d' ondankbren - wee, wiens euvelmoed zou wagen,
Een Kroon, hoe schittrend ook, door gruwlen na te jagen!
einde van het tweede bedrijf.
|
|