| |
Eerste bedrijf.
Eerste tooneel.
Het Tooneel verbeeldt een Vertrek in een Koninklijk Jachthuis. Een tafel met staatspapieren ter zijde.
edgar, raimond.
Ja, Raimond, ik beken 't, het aanzijn is me een last;
Mijn kwijnend hart houdt steeds aan d' eigen mijmring vast.
Men dacht, de zuivre lucht van deze aanminnige oorden,
Het heuvelig gebergt' van 't schaarsbezochte Noorden,
De ontslaking van de zorg verknocht aan 't Staatsbestuur,
Moest werken op mijn' geest by 't schoone der Natuur.
Gy wilde 't, gy vooral! ik moest my overgeven;
Maar de eigen donkre wolk omfloerst my 't haatlijk leven:
De wonde zit in 't hart. Mijn Edelwold-alleen
Ried me af, en hy had recht, wat elk zoo heilzaam scheen.
| |
| |
Graaf Edelwold had licht zijn reden. Ja, mijn Koning,
Bezorgdheid van een' vriend gaat licht voor dienstbetooning.
Graaf, 'k besef 't, uw ziel bemint hem niet.
Mijn gunst voor Edelwold wekt afkeer, wekt verdriet.
Gy weet, hy is my waard, en, met hem opgetogen....
Verberg dien glimlach niet voor mijn doordringende oogen,
'k Ontschuldig u: ik weet, gy dongt naar 't eigen hart
Met hem; hy zegepraalt - van daar uw boezemsmart!
'k Verbloem het niet, mijn Vorst; de Graaf werd overwinnaar.
Toch echter had ik één'... geduchter... medeminnaar,
En - wien ik de eedle buit met eer had afgestaan!
Maar de ondernemende aart diens gunstlings...
Men heeft my wel bericht. Zy werd zijn Gemalinne,
En nooit vergeeft het hart te loor gestelde minne.
Maar, Raimond, 'k zie met smart uw koelheid voor mijn' vrind.
Hy echter - weet hy zelf, dat gy haar hebt bemind?
Nooit had hy van mijn vlam het allerminst vermoeden.
En waarom dan op hem dien ijdlen wrok te voeden?
'k Wil dat gy vrienden zijt. - Hy is mijn rechterhand:
Wat ware ik zonder hem? - mijn kommer niet bestand!
| |
| |
Neen! in mijn zielsbezwaren
Deed Edelwold my steeds de zoetste troost weêrvaren.
Geen troost van woorden, neen, als koude harten biên;
'k Heb in mijns boezems smart den zijnen lijden zien.
Zijn vrolijkheid verdween met d' aanvang van mijn kwijnen;
Ik zag hem sints ten prooi' aan heimelijke pijnen;
Ja 'k wenschte voor my-zelv' hem somtijds meerder koel,
Meer opgeruimd van geest, min teder van gevoel.
Neen, Vorst; ik eer uw goedheid. Mocht ze in vrinden
Slechts dankbaarheid en trouw, en, geen verraders vinden!
Verraders? - Boezem my geen' wreeden argwaan in.
Wat heb ik tot mijn troost dan 't hart van mijn Gezin!
Troost, zeg ik! - dit is 't al. Wat mijn geluk moest maken,
Verloor ik voor altijd in 't voorwerp van mijn blaken.
Die overschoone maagd, die aan het Westerstrand...?
Die onbekende, ja! waarvoor ik rustloos brand!
Herinnert ge u dien dag, dien dag, my eeuwig heilig,
Wanneer in Bangors woud, door 't oproervuur onveilig,
Door muitren aangerand, van 't krijgsvolk afgesneên,
De moord ons overviel, de weêrstand nutloos scheen?
Gy-zelf en Edelwold, door d' eigen trouw bewogen,
Vliegt op de moorders in, verstrooit hen voor mijne oogen.
Een krijger, forsch gespierd, in vollen wapendosch,
Breekt, eer ik om kan zien, als woedende op my los.
Ik grijp vergeefs naar 't zwaard; zijn sabel, opgeheven,
Stort glinstrende op mijn hoofd: ik zie de dood me omzweven.
En 'k had ontwijfelbaar voor 't oorlogslot gebukt,
Had niet een teedre maagd hem 't neêrslaand zwaard ontrukt.
Zy reed aan 's grijzaarts zijde, en ziet het staal niet blinken,
| |
| |
Of redt my 't levenslicht met hem in d' arm te zinken.
Hy wijkt: op 't oogenblik stort zy zich af van 't paard,
En werpt zich voor het mijne, als raadloos, neêr op de aard.
Genade (riep zy), Vorst! genade voor mijn' Vader!
Meer kon zy niet. Ik koom de dierbre schoone nader;
Daar werpt ze een' blik op my.... ô Hemel! welk een oog!
Mijn boezem schokte er van; wat om my was, vervloog.
'k Bleef roerloos. Gy, gy keert, gy vindt my beiden weder,
Maar, aan my-zelv' ontrukt, stortte ik verbijsterd neder.
Ja, mijn Vorst, uw boezem stond in vuur!
Waar is zy? riept gy uit, niets anders, uur aan uur;
Raimond, ja, zy had my gants veroverd.
Één opslag van haar oog had heel mijn ziel betooverd;
Had heel mijn lot beslist. Mijn' scepter en mijn' throon
Bestemde 't gloeiend hart aan haar aanbidlijk schoon.
Neen, 'k had nog nooit bemind; thands voelde ik, wat beminnen,
Wat blaakren zegt van 't hart; en echter...! ô, mijn zinnen
En echter stond uw edel hart haar af?
Haar afstaan? - Raimond, neen, gy weet, wat last ik gaf.
Gy weet, hoe Edelwold, gelast haar na te sporen,
Gewis, zijn arbeid was verloren!
Ja, heeft hy niet alom....
| |
| |
En Edelwold - mijn Vorst -! hoe is hy u verknocht!
(Hy ziet den Koning bedenklijk aan. Dees zucht; en Raimond vervolgt.)
My dunkt, ik zie hem nog verlegen voor u treden.
Uw aanblik stortte hem een siddring door de leden.
Zijn houding, toon, en stem, zijn afgebroken reên....
Ja, zijn terugkomst was aandoenlijk...! ongemeen!
Maar zoo een ander eens gelukkiger mocht slagen....?
Het belge uw Hoogheid niet... Zoo andren 't durfden wagen?
Ik vrees, mijn Vorst, indien ik my vermat....
Ach, ware 't, dat ge ook eens voor andren ooren hadt!...
Daar is, daar is een hart, gehecht aan uw belangen,
Dat meê de zorgen voelt die u den boezem prangen.
't Had mooglijk u gediend, indien gy 't hadt gewild,
En mooglijk dat zijn vlijt niet nutloos waar gespild.
Het diende u nog, zoo 't mocht. - Of zou een werkloos pralen
En valsche deernistraan alleen maar dank behalen?
Ge ontzet my. Welk een taal! - een valsche deernistraan! -
Indien op Edelwold die schampre woorden slaan....
(Hem te voet vallende.)
De Vriend van Edelwold moog Raimond hier verdenken;
Mijn Koning moet my 't oor, en onpartijdig, schenken.
Dit smeek, dit eische ik, eer ik verder ga. Maar neen,
Hoor, hoor me, en straf daar na eens dienaars roekloosheên,
Die meer den Koning dan den gunstling mint! zijn plichten,
Dan gunst! 't Behage een' Vorst, een' afgod op te richten,
En ieder buigt de knie met gretigheid. - Voor my,
| |
| |
Het is die wierook niet, het geen ik hem benij!
Maar 't hart behoort mijn' Vorst, en zal zijn trouw bewaren.
Één wenk, en de afgod valt met tempel en altaren.
Maar Raimond, 't is te veel. Ik ken dat scherp venijn....
Één gunst dan, voor een hart, dat schuldloos wenscht te zijn!
't Geen my de eer, de nood, de plicht, gebieden.
Vergun me, uw oog, uw hof, uw staten-zelf te ontvlieden.
Ja, Vorst. - Ik heb te veel gezegd.
'k Heb wien gy 't tederst mint, te veel tot last gelegd.
'k Moet dit rechtvaardigen, of aan uw oog ontwijken.
Het eerste ontzet u 't hart - het siddert voor de blijken.
Vergeef mijn vrije taal zoo zy uwe ooren kwetst,
('t Vergeeft zijne ontrouw wel!) maar zeg my wat my rest?
(Na hem sterk en als vorschende aangezien te hebben.)
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
(alleen.)
Zijne ontrouw! - ach! wat moet ik hier gelooven? -
Ik moet in 't zwakke hart de stem des argwaans doven. -
Maar Iaster - spreekt zy ooit op zulk een' fieren toon?
Geen' Edelwold, maar my, my-zelven trof die hoon.
De waarheid kan alleen dien moed, die stoutheid geven -
Of - 't schaamtloost onbescheid, dat zielen moet doen beven.
Mijn ziel, versterk u-zelv' eer de argwaan u verwinn'!
Reeds sluipt hy 't argloos hart in schijn van twijfel in. -
Ach, argwaan op den Vriend, voor wien ik zelfs mijn leven
(Hy zoude 't doen voor my) ten zoen zou overgeven!
ô Zoo hy schuldig waar! - Wat denkbeeld vol van smart!
En - schuldig, op een punt zoo teder voor mijn hart!
Weg met dees twijfling! Ja, mijn ziel zal ze onderdrukken:
Haar foltring is te wreed! - Ach, mocht het my gelukken! -
Kom zoeke ik bezigheên! daar is geene andre baat
By 't knagen van een drift die rust noch uitkomst laat.
(Hy neemt eenige papieren op.)
Kom, teeknen wy dit schrift - Graaf Robert zij vergeven!
Hy vormde in 't muitend West een' aanslag op mijn leven.
Mijn Edelwold, gy hebt me om deze gunst gebeên,
Uws Egaas Vader is 't, wien ik genâ verleen.
'k Verheug me, mijnen Vriend dit vriendschapsblijk te schenken.
Neen, Edelwold, uw hart verdiende geen verdenken. -
(Na eenige oogenblikken peinzens.)
Wat heet uw misdaad dan, waar meê men u beticht?
Men waant, gy hadt mijn last niet stiptlijk uitgericht.
Maar gy, wien 'k, boven elk, mijn heil dorst aanvertrouwen,
Gy, die mijne inborst kent, gy moogt mijn hart doorschouwen.
Licht zag uw teedre zorg, dat zy wie ik aanbad,
Geen ziel voor Edgars ziel, geen hart voor 't zijne had!
| |
| |
Dat (wat dees boezem waande, in blinde drift aan 't blaken)
In haar bezit, geen heil voor Edgar was te smaken.
Licht wou de teedre Vriend, die my zoo vurig kent,
My hoeden voor een' stap die 's konings grootheid schendt;
En, heeft zijn wijs beleid my al mijn heil doen derven,
Ik mag van kommer dan, maar nooit met schande, sterven.
Dit heeft mijn Vriend verhoed! - Ach, hy voorspelde niet,
Dat Edgar moest vergaan in kwijnend zielsverdriet.
Licht heeft hy reeds berouw, dat hy mijn zucht weêrstreefde.
Dit was het, zoo hy ooit voor mijnen opslag beefde!
Dit, de oorzaak van het leed dat heel zijn ziel vervult!
En dit, (ô loon der trouw!) misduidt men hem tot schuld!
Neen Edelwold, van my zult gy 't verwijt niet hooren.
Ik wil 't verteerend vuur in 't gloeiend hart versmooren.
Dit ben ik u verplicht, die dubbeld met my lijdt.
Dit is mijn vast besluit - Ach, reeds is 't meer dan tijd!
(Hy stampt, een Edelman verschijnt.)
| |
Derde tooneel.
edgar, raimond.
Treed vrij toe, ik heb mijn kalmte weder.
Leg ook die hevigheid, ons beiden honend, neder.
Dit blad houdt voor uw' Vriend, Graaf Robert, vrijspraak in.
Hy dank' ze uw voorspraak, Graaf, en thands voorleden min!
Het weldoen is 't alleen dat pijnen kan verzachten.
(Daar Raimond vertrekken wil.)
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
edgar, raimond, edelwold.
Gy, mijn Vriend, hoe lang doet ge op u wachten!
Mijn dierbare Edelwold! heeft zich uw hart verzaakt
Dat Edgar nergens troost dan in uw bijzijn smaakt?
'k Behoeve u meer dan ooit, mijn Vriend.
(Met verlegenheid.)
Vergeef!... Graaf Raimond weet....
't Aantrekk'lijk van uw woning?
Ik weet dit, Graaf. ô Ja, het scheiden valt niet licht,
Uit de armen van een Gâ naar 't hard bevel der plicht.
De Vorst is van zijn' Vriend te vreden.
Ge ontrust u al te fel: hy kent uw tederheden.
Verschijnt uw Egâ haast aan 't Vorstlijk hof, mijn Heer?
Gy weet, dat ik geen' dank begeer.
Maar zeg, mijn Edelwold, wanneer zal 't my gelukken
| |
| |
Uw schoone Gemalin mijne achting uit te drukken?
Die wijdberoemde Gâ, die over 't gantsche Land
(Dus wil men 't hier) de kroon der Britsche schoonheên spant!
Die aller aandacht trekt!
Zy brandt van 't heetst verlangen
Om aan uw voeten, Vorst....
Ik wensch haar groet te ontvangen.
Maar, dierbare Edelwold! helaas! gy vraagt my niet,
Of, in dit streelend oord uw' vriend zijn smart ontvliedt?
Niet, of ik blijven zal, of naar de Hoofdstad keeren? -
ô Graaf, ik voel mijn smart met elken dag vermeeren.
Op morgen moet ik voort: hier vindt mijn ziel geen' duur;
Ik keer op 't spoedigst weêr naar 't wichtig staatsbestuur.
Hoe Vorst! zoo onverhoeds?
Ge ontrust u? Hoor mijn wenschen!
Wat zou een schoone bloem haar bloesem hier verslensen?
Uwe Egâ keer' met ons. Dat ze in mijn vriendschap deel'!
Verschijn' zy aan mijn hof - 'k bezit u dan geheel.
ô Mocht de huwlijksband u steeds gelukkig maken!
Dit 's al wat Edgar ooit van 't Echtgeluk kan smaken.
Helaas, mijn trouwe Vriend! uw heil is my ontzeid.
‘Zie daar het onderwerp dat hem zijn' val bereidt! -’
Kan 't zijn doet de ijverzucht u vreezen,
Dat my uwe Echtgenoot gevaarlijk konde wezen?
| |
| |
Gy kent den staat, mijn Vriend, van dit rampzalig hart.
Ik u verdenken, Vorst! Wat onverdiende smart!
Neen, dierbre Koning, neen...
't Gesprek wordt al te teder!
Het wekt mijn zwakheên op; 't herroept mijn ramp my weder
Moogt gy gelukkig zijn, uw vriendschap maakt het my:
(Bijtend.)
‘ô Dat het duurzaam zij!’
Nog heden zult gy my ten uwent begeleiden.
'k Verlang uw Gemalin te zien. Dat we ons bereiden.
Dit zij me een vreugdedag, ik toef u.
| |
Vijfde tooneel.
(Alleen.)
Ik hem geleiden? - ik! - geleiden naar mijn Slot!
Hy zal mijne Egâ zien, haar kennen, en vervloeken
d' Ontrouwe, die voor hem dien dierbren schat moest zoeken.
Wat toevlucht? Werp ik my terstond aan 's konings voet?
Beken ik hem mijn schuld, en pleng hem al mijn bloed? -
Haar, die zijn teedre borst met éénen wenk deed blaken,
Haar, die alleen op aard hem 't echtheil kon doen smaken,
Die vindt hy d' eigendom eens Vriends die hem verried!
ô Wreed misleide Vorst! die smart vermoedt gy niet!
| |
| |
Elfriede! - ô Dierbre Gâ, was u dit lot beschoren!
Door my hebt gy de glans der koningskroon verloren.
Geen afstaan heelt dees wond! - En ach! wie stond haar af!
Ze is mijne, in spijt van 't lot; niets scheidt ons, dan het graf!
Wie nadert? - Raimond. - Ach! mocht ik zijn oog ontwijken.
ô Wreede dwang, mijn ziel zal onder u bezwijken.
ô Loon van 't snoodst verraad...!
| |
Zesde tooneel.
edelwold, raimond.
Geluk, mijn dierbre vriend!
Neem Raimonds heilwensch aan, uw hart heeft dien verdiend.
De Vorst bemint u teêr - hy kent zijn ware Vrinden.
'k Beken, zy zijn aan 't hof zoo zeldzaam meer te vinden.
De Koning doet uw trouw, doet uw verknochtheid recht.
Nog heden heeft my dit zijn dankbaar hart gezegd.
De goedheid van den Vorst heeft heel mijn ziel doordrongen.
De ontroering trof my diep.
Gy hebt die wel bedwongen.
Belemring toont zich licht, maar uw verlegenheid....
Was zichtbaar ('k voelde 't zelf) op mijn gelaat verspreid.
De erkentnis, ja mijn Heer, voor zoo veel gunstbewijzen....
De Vriendschap van den Vorst kan nimmer hooger rijzen.
| |
| |
Hy heeft een zwak voor u, dat ik verbergen zou,
Indien ik minder sterk bewust waar van uw trouw.
(Ter zijde.)
Zijn taal doorboort my 't hart.
Wat roemt men gunstbetooning!
Neen, Edelwold-alleen bezit geheel den Koning!
‘Ach (sprak hy nog dees dag) niets troost my in mijn leed,
Dan dat ik Edelwold zoo hoogstgelukkig weet.’
Zoo sprak de Koning, Graaf? -
Een traan ontviel zijne oogen.
‘Ja,’ (voer hy voort, tot in de ziel bewogen,) -
Maar gy, ge wendt u af -?
‘Ja, ('k zag den traan, mijn Vriend, die langs zijn kaken liep.)
'k Vertrouw, dat Edelwold zijn eigen dierbaar leven,
Zoo 't zijn moest, ongevergd, voor mijn geluk zou geven.’
(Ter zijde.)
Wat taal, ô Hemelmacht! Is mijn geheim verraân?
Dit is te veel, te veel! ik moet van smart vergaan.
| |
| |
Gy schijnt zwaarmoedig, Graaf.
Dient van des Konings komst uwe Egâ niet te weten?
De tijd spoedt aan, mijn Vriend. Zijn Hoogheid wordt verbeid.
Beveel my tot uw dienst - of zijt gy reeds bereid?
Spreek vrij! ik ben gereed, kan ik u nuttig wezen. -
‘Thands is zijn laag verraad in elken trek te lezen.’
Ik ben belemmerd, ja: 't bezoek, zoo onverwacht,
Vereischt dat we op de komst des Konings zijn bedacht.
Ik vlieg, en vraag verlof.
‘Vergeefs zult gy dit vragen.’
(Ter zijde, in 't heengaan)
ô Dag van smart. ô gruwlijkste aller dagen!
| |
Zevende tooneel.
(Alleen.)
Thands is uw val bepaald: ontvlied vrij mijn verwijt.
Het streelt my, dat het u den boezem open rijt.
Ga, trotsaart, ga! gy mocht op 's Konings vriendschap brallen;
Welhaast zijt gy verneêrd: door Raimond zult gy vallen!
| |
| |
Geen stem verheft zich meer voor u in Edgars borst.
Hy zal geen Vriend meer zijn, maar u een wrekend Vorst!
Elfriede wist ge aan my zoo wel als hem te ontrooven!
Thands durf ik aan mijn wraak gewenschte vrucht beloven...
Haar scheure ik uit uw' arm. In spijt van 's Konings min
Wordt, die uw koets beklom, nooit Edgars Gemalin.
De prooi van Edelwold wordt nooit des Konings gade.
Zijn welgelukt verraad komt mijne vlam te stade.
Haar Vader werd mijn vriend; ik veins zijn vriend te zijn;
Elfriedes hart is week -! De zegepraal is mijn.
En zoo my dit mislukt, wat ook het lot moog geven,
Mijn fel getergde wraak zal beide saam doen sneven.
einde van het eerste bedrijf. |
|