| |
| |
| |
Vijfde bedrijf.
Eerste tooneel.
Het Tooneel verbeeldt een Voorzaal in het Slot van Edelwold.
elfriede, emma.
Men stoot elkander dan verwoed het staal in 't hart!
Mijn Koning, mijn Gemaal, (ô duldelooze smart!)
Moet baden in zijn bloed! ô Hemel! toon erbarmen!
Behoed mijn' Echtgenoot, en wil den Vorst beschermen!
Afgrijslijk oogenblik! Waar, waar verberge ik my?
Zoo beeft de onweerbre hinde, als ze in de woesteny
't Verwoede leeuwenpaar haar roof zich ziet betwisten!
Zoo ziet zy siddrend rond by 't vreeslijk bloedverkwisten,
Wien 't hachlijk eind des strijds tot haar verwinnaar maakt!
De Hemel zal de kans des tweegevechts bepalen.
Licht doet het u dees dag nog Englands kroon behalen!
Wat zegt gy, Emma? - Neen, hoe ook de zege vall',
Mijn lot is van dit uur het gruwzaamste in 't heelal.
Ik zie een' waardig' Vorst om my in 't strijdperk sneven,
Of derf een' Echtgenoot, wien 'k niet mag overleven!
Waar viel ooit Ridderstrijd dien uw gemaal niet won?
| |
| |
Ach! dat hy Dwingland waar, ik kon zijn' dwang trotseeren.
Ik vrees niet voor geweld! ik zou zijn macht braveeren.
Maar teder, zacht van hart, rechtschapen, groot van ziel,
Als mensch, als Koning, braaf...! Ach, zoo mijn Gade viel,
Waar voud mijn hart de kracht om voor mijn' plicht te strijden?
Waar, weêrstand in 't geweld van 't onverduurbaarst lijden? -
U, dierbare Edelwold, u blijv' de zegepraal!
Ik overleve u niet. - U volg ik, mijn Gemaal!
Ach laat de hoop u nog...
Wat, Emma, zoude ik hopen?
Zal Edelwold me een hand, met Vorstenbloed bedropen,
Toereiken? - Gruwzame! ach! wat schrikverwekkend beeld.
Mijn hart is Edelwolds - 't behoort hem, onverdeeld.
Maar, dierbare Emma, - ach! hadt ge Edgar, in vervoering
Versmolten in 't gevoel der teêrste zielsontroering,
Zich nederwerpen zien, zich storten aan mijn' voet....
Geen stervling, riept gy uit, blaakt dus van liefdegloed. -
Verdenk my niet. Dit hart... ach! kunt gy 't wel verdenken?
'k Bemin mijn' Gade-alleen, mijn ziel hangt aan zijn wenken -
Maar - waarom werd een hart, zoo teder van gevoel,
Zoo braaf als Edgars hart, der wreedste smart ten doel! -
Hoe 't zij, hoe 't lot zich keer', voor my is geen ontkomen!
Ik moet rampzalig zijn! mijn wanhoop houdt geen toomen;
Mijn Ega gaat ter dood en neemt een' argwaan meê,
My doodlijker dan 't staal! Gy, Hemel, schenk mijn beê,
Dat hy nog eens my hoore! ô wil hem herwaart leiden.
Dit werd u toegezegd. - Wil met geduld verbeiden.
Verbeiden! met geduld! - Haast dreunt de kreet van moord
| |
| |
My door dit siddrend hart: reeds heb ik dien gehoord!
Ach Emma, waar, waar heen? - Die doodgalm deed my ijzen.
Mevrouw, de zon moet hooger rijzen
Voor d' aanvang des gevechts.
Mijne Emma, 'k moet hem zien.
Hy zag me in Raimonds arm! Hy vond me op 't punt van vliên!
En wist niet dat ik vlood om in zijn' arm te spoeden!
Wat moest hy van die vlucht, wat, van zijn Gâ vermoeden?
ô Dat ik hem verklaar'...
| |
Tweede tooneel.
elfriede, edelwold, emma.
Mijn dierbare Edelwold! - ô! wat weldadig God
Voert me u in de armen weêr! - Gy wilt uwe Egâ hooren!
Uw gruwzame argwaan zal haar 't hart niet meer doorboren! -
Gy zucht! - Ik zie het reeds, uw twijfel is gedaan:
Reeds tintelt in uw oog de teedre liefdetraan!
Ge ontroert, mijn Edelwold! ô Spreek, wat moet ik denken?
Weerhoû die tranen niet, gy moogt ze een Weêrhelft schenken,
Elfriede! - ach, wees oprecht!
| |
| |
Uw eigen hart u niet.....
Ach, wil my niets verbloemen.
Van Raimond rep ik niet, onwaardig hem te noemen;
Maar Edgar! Edgar zaagt ge! - Elfriede, hoe? gy beeft!
Te recht; om 't geen die toon, die blik, verschrikkends heeft!
Die oogwenk, Edelwold, doet me in uw' boezem lezen.
Wat argwaan voedt ge in 't hart? ach, ijdel is uw vreezen.
'k Verklaar u, mijn Gemaal, hoe fel mijn boezem lijd'....
Wy zien ons thands voor 't laatst, hoe 't afloope in den strijd.
Ik ken uw eedle ziel niet vatbaar voor 't verblinden.
Geen kroon zou in uw borst den weg naar 't harte vinden;
Verdiensten zijn 't alleen wier invloed iets vermag:
Maar die bezit de Vorst! - Te teedre schoonheid! - ach!
Der grootsten Riddren roem wordt door zijn' roem verduisterd!
Geen edeldenkend hart, het geen zijn deugd niet kluistert!
En zulk een Vorst bemint -! beminde u, eer mijn vlam
Aan uw ontstolen hart de rust van 't leven nam! -
Gy zwijgt! - Heeft Edgar u zijn liefde ontdekt? -
Ja, die ontdekte hy; maar - hoe zijn smart my griefde,
Hoe ook mijn ziel geschokt door zijn verklaring was,
Geloof niet, dat hy ooit mijn weeke borst verrass'.
Hy is, als Koning, groot; als Ridder, u gelijkend!
En, na mijn' Edelwold, met al zijn deugden prijkend,
Zou Edgar in mijn oog de grootste stervling zijn!
Maar, hoe verdienstlijk ook hy in mijne oogen schijn',
| |
| |
Ontdek my, zonder schromen,
Zoo, eer die Edelwold uw hart had ingenomen,
Gy Edgar aan uw' voet in vuurgloed hadt gezien...
(Ach! hoe volendig ik!) u hand en scepter biên...!
Spreek, had uw teder hart hem niet bemind? -
Verongelijkt gy my! - Geen ander waar bezitter
Geworden van mijn hart dan gy alleen! - Ik had
Geen beeld my voorgesteld dat uw verdienst bezat.
Genoeg! 'k gevoel, gy kunt het niet verheelen
Gy hadt in 't Echtgeluk met Edgar kunnen deelen!
'k Verwijt u niets, Elfriede! ik heb geen recht daar toe.
'k Maakte u onvatbaar voor dat Echtgeluk! Ik doe
My-zelv' alleen verwijt! - Moest ik zoo schuldig wezen?
Zoo de smart my eens te veel deed vreezen!
Zoo 'k minder had misdaan, en - gy in Edgars echt
Den band vergeten kost, door mijn vergrijp gelegd. -
Zoo gy aan Edgars zij' nog huwlijksheil kost smaken!
Elfriede! - ô Kost gy 't nog! -
Mijn borst zal voor u blaken,
Zoo lang zy adem heeft! Ik volg u in het graf.
De Hemel hoor mijn' eed! Zoo Edgars koets....
Ik verg het. Laat die eed, die gruwzame eed uw lippen
| |
| |
In 't oogenblik van smart niet roekeloos ontglippen! -
Gy toondet hem geen blijk - - geen woord heeft...
Verplett' my voor uw oog, zoo 'k iets verried....
Ik lieflijk uit den droom der wreedste boezemkwalen.
Gy bleeft my dan getrouw? - ô Moogt gy 't my herhalen!
Herhalen, duizendwerv', dat gy de mijne bleeft!
(Hy stort in haar armen.)
ô Stierve ik aan dien mond, die my my-zelv' hergeeft!
Zwijg, argwaanvoedend hart, dat zoo veel deugds kon krenken!
(Zich losrukkende.)
Ik scheur my uit uw' arm! vergeef mijn wreed verdenken -!
Vaar, vaar voor eeuwig wel, geliefde Lotgenoot!
ô Toef! waar wilt gy heen?
Elfriede, ik ga ter dood!
(Na een weinig aarzelens, en haar teder aanziende.)
Vraag niets! Het is bepaald! - ik geef uw trouw u weder.
'k Leg in dit doodlijk uur mijn huwlijksrechten neder.
Leef - leef voor Edgar thands! -
(Hy valt andermaal in haar armen, en vertrekt met haast.)
(Zy wil hem, in 't heen gaan, staande houden en nogmaals omarmen; maar stort, daar hy haar ontwijkt, plotslings op den grond. Emma schiet toe, heft haar op, en knielt nevens haar; zy barst uit in tranen, en er volgt een poos van roerloos stilzwijgen.)
| |
| |
| |
Derde tooneel.
robert, elfriede, emma.
(Haar een' wijl hebbende aangezien.)
Vermeestert, ô mijn telg, uw diep gefolterd hart!
ô Geef uw boezem lucht! - Uw toestand doet my ijzen:
En nog, nog moet uw ramp tot hooger toppunt rijzen!
Ik brenge u een bevel uit naam des Konings....
Wat is er dat mijn ziel nog gruwbrer treffen mag!
De Vorst begeert, dat gy den tweestrijd by moogt wonen.
Vergeefs wilde u mijn zorg van de ijslijkheid verschoonen,
Die uw aandoenlijk hart by zulk een treurtooneel
Verschriklijk treffen zou. - Het ware uw kracht te veel!
Ontschuldig u, mijn telg, gy kunt het....
Aan Koning en Gemaal tot in de dood verrichten:
'k Verschijn by 't Ridderkamp.
'k Gehoorzaam. 't Is zijn wil. Bericht hem dit! 'k Verschijn.
(Terwijl Robert vertrekt.)
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
elfriede, emma.
Kom! dat we ons toebereiden,
Mijne Emma! spoeden we ons, gy zult my heen geleiden.
Voorkomen wy 't gevecht, behoeden wy den Vorst,
En weeren wy het staal van mijnes Egaas borst.
(Het Tooneel verandert, en vertoont een Ridderlijk strijdperk voor het Slot, waarvan de slagboom gesloten is. Een dubbele rij van Gewapenden omringt het van wederzijde; achter dezen is een rondloopend gestoelte verheven; in 't midden, een meer verheven zetel voor den Kamprechter; naast den zetel en voor den ingang staan twee Herauten in hunne toerusting, den staf op de borst houdende. Een aantal van Edellieden vervult het Tooneel van rondsom.)
| |
Vijfde tooneel.
robert, edgar en edelwold, beide in volle wapenrusting. Gevolg.
(Robert treedt op, van twee Herauten voorgegaan. Men opent den slagboom, en alles staat in verwachting. De Koning en Edelwold volgen, ieder van een' Schildknaap gevolgd, die zwaard en beukelaar draagt, en van een' Heraut die hun banier voert. De Edelknapen en Herauten plaatsen zich ter wederzijde van den slagboom, waar zy, gedurende dit Tooneel, blijven stand houden.)
Robert geeft een teeken. Men steekt de trompet.
(Zich tot Robert wendende.)
Hou op! - Eer gy den stoel van Edgar zult bekleeden,
Eer 't strijdend Riddrenpaar het vechtperk in zal treden,
| |
| |
Vervulle uw Vorst een' plicht, hem boven alles dier! -
Volbracht gy, Graaf, mijn last? Verschijnt Elfriede hier? -
Ik deed die last haar hooren.
Zy zal verschijnen, Vorst, als de eeden zijn gezworen.
(Alles schaart zich; er volgt eene diepe stilte; de Koning rondziende, gaat voort)
Edelliên en Riddren, hier vergaârd!
Hoort, wat uw Koning u dus plechtiglijk verklaart.
Mijn Volk, mijn dierbaar Volk, wie uwer kan getuigen
Dat Edgar ooit de wet voor willekeur deed buigen?
Nooit voerde ik 't Rijksgezag tot krenking van het recht.
'k Heb steeds mijn hoogste heil aan uw geluk gehecht!
Ik wijdde my geheel aan 't welzijn van mijn Staten,
En gy vergoldt mijn zorg, ô dankbare onderzaten!
'k Bezit uw aller hart, en wensch op aard niets meer.
Gy mint my als uw' Vorst. 'k Was Vader, meer dan Heer!
Maar, Riddren! ach, wat zegt als Koning te regeeren,
Als 't onvervulde hart het voorwerp moet ontbeeren,
Dat boven 't aardsch genot, dat, eenig, 't hart vervult?
Ik vond dat dierbaar pand; mijn ziel, vol ongeduld,
Brandde, om in haar bezit het hoogste heil te smaken.
'k Belastte een' boezemvriend, die Edgars teder blaken
En 't aanbod van zijn hand die schoone melden zou: -
Hy zag haar - hy ontvlamde - en werd zijn' plicht ontrouw.
(Men hoort eenig gewoel. Hy wenkt met de hand, en 't is stil. Hy vervolgt.)
Verschoonbaar was het feit. Wie de almacht ooit der Liefde
Beproefde, ach, die gevoelt, dat hoe zijn daad my griefde,
Mijn hart geen' wrok kon voên. 'k Volbrachtals Vorst mijn' plicht,
'k Vergaf de misdaad hem. - Maar, was 't vergeven licht,
'k Was minnaar, Edelliên, en 'k bleef het! vurig minnaar!
| |
| |
Thands wijz' de kans des strijds den prijs aan d'overwinnaar.
'k Eisch mijn Geliefde weêr, den degen in de vuist.
Door 't Ridderbloed ontvlamd dat in mijne aders bruischt,
Riep ik hem op ten kamp, en 't zwaard zal nu beslechten.
Ik sidderde, Edelliên, in eigen zaak te rechten. -
Gy weet mijn oogmerk thands. - Getrouwen, hoort my aan.
Thands doe ik u, mijn Volk, mijn laatsten wil verstaan.
Gy, Ridder, steeds mijn Vriend, ofschoon mijn tegenstander,
Geloof niet dat dit hart ooit voor zijn' Vriend verander!
Steeds blijft gy Edgar waard. - Ik heb mijn waardigheid
In dit beslissend uur, als Koning, neêrgeleid.
'k Ben Ridder thands, als gy; in niets moogt gy my sparen.
Ontzie my niet; uw moed moge Edgars evenaren!
Uw leven is mijn eisch - gy, neem my moedig 't mijn.
Het bloed van een' van ons moet hier vergoten zijn.
Mijne Eedlen, 'k verg u dit: Zoo ik voor 't lot mocht buigen,
Wilt aan mijn' boezemvriend uw liefde en trouw betuigen.
Zoo Edelwold verwint, roept zijn verwinning uit,
En zegent gy zijne Echt met Roberts dierbre spruit.
Zijn leven, eer, en roem, zij in uw midden veilig!
En de Echtknoop, eens gelegd, in aller oogen heilig!
Ik schenk het graafschap Kent hem tot een huwlijksgoed,
't Is op dees wijze alleen dat zich mijn hart voldoet.
Getrouwen, zult ge uw' Vorst en zijn gedachtnis eeren? -
Verklaart gehoorzaamheid aan dees mijn' wensch.
Genoeg! ik ben voldaan. Kamprechter, thands is 't tijd.
(Robert geeft een' der Herauten een teeken, die daarop vertrekt. Hy-zelf nadert, plaatst zich in 't midden. Hy neemt het zwaard van zijn zijde en houdt het kruis des gevests den beiden strijderen toe. De Koning vervolgt, de hand op het gevest leggende.)
'k Zweer op dit Ridderkruis: mijn hart is vrij van nijd;
Het voedt geen' wrok, geen' haat. Ik zal rechtmatig strijden,
Die Ridderwet getrouw, die we onze wapens wijdden.
'k Steun op geen valsche hulp, 'k vertrouw alleen mijn recht!
| |
| |
Geen snode tooverkracht is aan mijn zwaard gehecht!
(Hy knielt neêr, en kust het kruis van 't gevest; waarna hy ter zijde van het Tooneel wijkt.)
(Desgelijks de hand op 't gevest leggende.)
De Hemel tuig' voor my, en Ridderen, gy allen,
Dat Edelwold bekent, hoe diep hy is gevallen! -
Getuig', dat hy zijn bloed zal offren aan dien Vorst,
Wien zijn ondankbaar hart zoo snood verraden dorst.
'k Had hem beleedigd! - ja! Zijn ziel heeft my vergeven;
Maar 'k hou de misdaad dier: ik blijf mijn' plicht weêrstreven.
Hy straft zich, die uw gunst zoo gruwelijk vergold,
(Hy trekt een pook en doorsteekt zich.)
(In Roberts armen vallende.)
Ik doe het geen my voegt. - ô Laat my in dit sterven,
Uw vriendschap, dierbre Vorst!... uw liefde... weêr verwerven...
Leef... smaak in 't Echtgenot... met haar die gy aanbidt...
Het stoorloost heil......
(Hy sterft.)
Mijn God! wat gruwzaamheid is dit!
Rechtschapen Edelwold! hoe groot zijt ge in mijne oogen!
(Men verneemt eenig gewoel.)
(Ziende Elfriede naderen.)
| |
| |
(Met drift.)
Zij dit lijk aan haar gezicht onttogen. -
(Men draagt Edelwold een weinig ter zijde, legt hem neder, en spreidt een purperen kleed over het lijk. De Koning zet zich op een' kleinen zetel neêr, geheel ontroerd.)
Ik sidder voor mijn spruit!
Mijn hart breekt om haar smart! ‘Rampzaalge Koningsbruid!’
| |
Zesde tooneel.
De Vorigen. Elfriede, van den Heraut voorgegaan, en ondersteund door emma; gevolgd van een' stoet Edeljuffers, alle, als zy-zelve, in wit gewaad met zwarte floersche sluiers en gordels. Zy ziet het Tooneel met verbaasdheid rond, groet den Koning in 't voorbygaan met eene statige buiging, en wendt het woord aan robert.
Wat plaats is my bestemd op dit Tooneel van smarte?
Waar zijn de strijders, Graaf? - Toeft Edelwold? - ‘Mijn harte!
Volbreng uw grootsch ontwerp in tijds’.
(Zich tot den Koning wendende.)
Ge ontmoet, om hier den dood te ontfangen van elkaâr! -
Ik onderzoek niet, Vorst, wat recht u zij gegeven,
Dat ge Edelwold verwoed moogt dingen naar het leven.
Genoeg, hy is mijn Gade, en, zoo uw zwaard hem moordt,
Waan niet dat deze hand u immer toebehoort!
| |
| |
Wie uwer hier bezwijk', niets zal mijn dagen rekken.
Nooit zal 't vergoten bloed mijns Konings my bevlekken!
'k Besliste van mijn lot. - 't Staat pal, wat ook geschied'. -
Verbleekt gy? - 'k zie het, Vorst, gy zijt die dwingland niet,
Die over 's Egaâs lijk eene Echtgenoot in tranen
Zult voeren naar 't altaar voor 't oog der onderdanen! -
Geef, edelmoedig Vorst, geef my mijn' Egâ weêr.
(Met nadruk.)
Elfriede! - Ach! dat ik 't mocht!
(Verbaasd en wanhopig.)
Het mocht! - Hy is niet meer?
Barbaar! De Hemel wreekt! Gy hebt zijn bloed vergoten!
Wat toeft ge om 't zelfde zwaard ook my door 't hart te stooten?
(Zy zijgt in den arm van Emma, die haar ondersteunt.)
Van 't bloed uws Edelwolds. Waarvan verdenkt ge my?
Hy-zelf heeft niet ontzien zijn dierbaar bloed te plengen.
Ach, mocht ik al het mijne aan dat diens Egaâs mengen,
En wekken uit den dood uw' Edelwold weêr op,
Elfriede! 't waar dit uur mijn laatste harteklop.
(By 't lijk neêrknielende.)
Moest ik dien slag vermoeden! -
ô Mocht mijn aarzlend hart uw noodlot niet verhoeden! -
Ach, kondigde my dit uw roerend afscheid aan? -
Mijn dierbre! moest mijn hart dien groet slechts half verstaan!
(Zy ontgespt hem den helm en ontbloot zijn hoofd.)
Ontfang dees jongsten kus op uw verbleekte lippen!
Welhaast zal op dien mond mijn adem my ontglippen.
| |
| |
(Zy omhelst het lijk.)
Gy, gruwzaam werktuig -! Neen, ik druk u ook aan 't hart.
(Zy kust de pook waarmeê Edelwold zich doorstiet; de Koning, dit ziende, schiet toe.)
Ontweldigt haar den dolk! -
(Tegen Elfriede.)
(Haar willende opheffen.)
(Men ontrukt haar de pook, en treedt toe om het lijk weg te dragen.)
(Met schichtige en onzekere blikken her- en derwaart ziende.)
Ontmenschten! Zou ik dus mijn' Edelwold verlaten?
Dus, al wat me oovrig is -? Gy, wreedaart, waant gy dit?
Belet het sterven my en - roem in mijn bezit!
Treed toe, en sleep my voort! geen Ega kan 't beletten;
Maar 's Hemels wraak, Barbaar, zal u de kruin verpletten! -
Gy naamt hem 't leven niet? - Wie heeft hem dan vermoord?
Kom, sleep thands naar 't altaar zijn droeve Weduw voort!
(Opstaande.)
Kom, Edgar! 'k hoore aan u: - gy immers zijt verwinnaar! -
Helaas, verheugt ge u niet? - Hoe! gy zoo vurig minnaar! -
Gy wendt uwe oogen af! - Is dit uw liefdeblijk?
Kom, bied my nu de hand op dit bebloede lijk!
| |
| |
Ontbreekt u moeds daar toe? - Ik zal dien moed u leeren.
(Zy stort zich op nieuw op het lijk, en wordt door Emma en eene der Edeljuffers opgebeurd.)
Kon ik het noodlot weeren?
Ik heb 't verwijt, zoo gruwzaam, niet verdiend.
Ik derf in uw' Gemaal den diersten boezemvriend!
'k Sta van mijne aanspraak af - gy zult uw lot beslissen. -
Dit, Dierbre, dit zegt meer dan 't smartlijk leven missen!
Ik offer heel mijn hart...
(Langzaam het hoofd opheffende.)
ô Schim van mijn' Gemaal!
'k Vloog herwaart om uw borst te hoeden voor het staal.
Gy, aangebeden Gâ, wiens deugd ik eeuwig huldig,
Ik, oorzaak van uw ramp, ben u het sterven schuldig.
(Opstaande, en zich tot den omstaanden kring wendende.)
Hoor, Koning! Riddren, hoort! - getuigt gy van mijn eed! -
Geen sterveling, die ooit mijns Egaas plaats bekleedt!
Ik sterf, getrouw aan hem!
(Zy trekt een pook, doorsteekt zich, en valt op het lijk van Edelwold.)
edgar en robert, te gelijk.
| |
| |
Dat ik nog eens mijn oog aan uw gelaat verzade!
ô Dat die koude borst my tot een peuluw strekk'....
Ach! - dat ik aan uw zij' .... mijn matte... leden... rekk'!
ô Weldaad van de dood! een ander... smake uw' alsem,
Gy zijt... mijn bloedend hart... een onwaardeerbre balsem.
ô Wellust! - Ik ... bezwijk!.
Mijn Dochter! - Ach, zy sterft! -
Dit moest de kroon dan zijn, die u zijn dood verwerft!
Ik zuizel.... Mijne Elfriede!...
(Hy zwijmt en zijgt neêr, nevens Elfriede.)
Ach! de Almacht is rechtvaardig!
Gy waart, ô dierbaar paar, een beter noodlot waardig!
Ik gaf de drift gehoor! - Dit, hemel, is mijn straf.
Wat rest my, dan mijn' vriend te volgen in het graf!
Ik trad voor 't eerst het recht, de reden, met de voeten.
Mijn leven is te min om voor die schuld te boeten!
|
|