De Gemeenschap
(1986)–Theo Bijvoet, S.A.J. van Faassen, Kees Nieuwenhuijzen, Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Redactie: Louis de Bourbon, Antoon Coolen, Anton van Duinkerken, Jan Engelman, Marnix Gijsen, A.J.D. van Oosten (t/m afl. 9) en Jan Vercammen.
| |
[pagina 85]
| |
Antoon Coolen, ca. 1939.
A.J.D. van Oosten, ca. 1939.
Brief van A.J.D. van Oosten aan de redactie van De Gemeenschap, waarin hij ontslag neemt uit de redactie, 16 september 1939.
Ed. Hoornik, ca. 1939.
Door de censor afgekeurd gedicht van A.J.D. van Oosten voor De Gemeenschap.
| |
[pagina 86]
| |
Handschrift van Anton van Duinkerkens bespreking van De nieuwe elite van Menno ter Braak, die hij in de oktoberaflevering publiceert.
Portret van Gerth Schreiner door Mies Blomsma dat als frontispice in zijn bij uitgeverij De Gemeenschap verschenen Die Republik der vierzehn Jahre is afgedrukt, 1939.
A. Roland Holst (links) en Jan Engelman, oktober 1939.
| |
[pagina 87]
| |
opzichte van Menno ter Braaks anti-collectivistische opvattingen die volgens Van Duinkerken als wegbereider voor het fascisme kunnen fungeren. Nog feller en uitvoeriger bekritiseert Anton van Duinkerken in oktober Ter Braaks De nieuwe elite: ‘Hier spreekt geen democraat, geen liberaal, geen communist, geen christelijke partijman, geen verdediger van de volkseenheid, hier spreekt een “individualist”,’ en ‘[...] voor hemzelf moet het duidelijk zijn, dat het nu tijd wordt, het wereldraadsel eventjes te laten rusten, en zich in dienst te stellen van een groep, tot welke hij behoort: de echte intellectueelen, die met groote krachtinspanning en onophoudelijke toewijding aan geschiedenis doen.’ Van Duinkerken, die in deze jaargang dominant aanwezig is, herdenkt in juni Joseph Roth en W. de Mérode, die ‘van den vierden tot den tienden (en laatsten) jaargang regelmatig verzen bijgedragen heeft aan het maanblad De Beiaard van Gerard Brom, hiertoe wel het meest geleid door zijn bewonderende vriendschap jegens pater Jos van Wely O.P. [...]. Hij is de eerste calvinistische dichter geweest, die deze verstandhouding zocht, en wanneer er in zijn eigen kring van hem getuigd werd, dat zijn calvinistisch geloof samenging met een katholiek levens- en vormgevoel, dan was dit zeker niet kwetsend voor den dichter [...].’ In het juli-augustus-nummer distantieert Van Duinkerken zich van Léon Bloys absolutistische opvattingen: ‘Bloy haatte alle compromis en alle accommodatie, het is waar, doch de haat van Bloy is niet de meest betrouwbare beoordeelingsnorm voor 's levens werkelijkheden, al eischte hij van zijn bewonderaars, dat ze het tegendeel zouden gelooven.’ Veel bescheidener is Jan Engelman aanwezig in deze jaargang. Typerend voor hem is een bijdrage aan de novemberaflevering die gewijd is aan de St. Willibrords-herdenking. In die bijdrage benadrukt Engelman het metafysisch Hogere van de cultuur in de ‘internationale strubbelingen van het oogenblik’: ‘Waarom word ik gegrepen door de stem van Henriëtte Roland Holst, zelfs waar zij zwakke regels schreef, en niet door de opgeruimde folklore van de tallooze roomsche poëten, die tegenwoordig boek en blad onveilig maken? Waarom grijpt mij de kwelling van Vincent van Gogh en de extase van Alphons Diepenbrock? Omdat er een hooge belangeloosheid is, unzeitgemäsz, waaraan gij lijden moet om ooit (en gewoonlijk later dan geluk aanbrengt) een wezenlijke waarde te geven aan uw volk.’ Deze jaargang bevat vrij veel poëzie, het meinummer is er bv. bijna geheel mee gevuld. De redactie start een ‘reeks van korte karakteristieken van buitenlandsche katholieke dichters toegelicht met enkele vertaalde voorbeelden uit hun werk [...].’ Het zijn: de Hongaar Lászlo Mécs (februari); de Braziliaan Rui Ribeiro Couto (maart); de Franse dichters O.W. de Lubics-Milosz (april) en Pierre-Louis Flouquet (mei); en de Oostenrijker Leopold von Andrian (oktober). Poëziebijdragen zijn er o.a. van: Louis de Bourbon, Edgar Twello, Gabriël Smit en Pierre Kemp. Proza is er nauwelijks. Antoon Coolen besteedt wel aandacht aan een aantal prozaïsten: H.C. Andersen (april), Franz Herwig (november), en Streuvels en Dickens (december). De aandacht voor beeldende kunst, architectuur, toneel, film en muziek blijft op de achtergrond. Gerth Schreiner, die inmiddels tot de vaste medewerkers behoort, schrijft over de Amsterdamse schouwburg (afl. 1, janauri). Brief van E. du Perron aan Jan Engelman over Anton van Duinkerkens bespreking in de oktoberaflevering van Menno ter Braaks De nieuwe elite, 23 januari 1940.
|
|