Anton van Duinkerken (1903-1968)
Anton van Duinkerken, ca. 1927. ‘Het is in de eerste plaats van De Gemeenschap uit, dat Van Duinkerken zich zijn unieke positie in Nederland veroverde. Hij was - als onvervalste Brabanter - rooms genoeg om hem in roomse kring veel van zijn stoutigheden te doen vergeven; hij vertoonde als humanist naar buiten juist genoeg stoutigheid om daar zijn rooms-zijn vrijwel te excuseren, het in ieder geval met een zekere toeschietelijkheid te accepteren. Zij die het vergaven en op grond daarvan hem als gelijke in hun kring opnamen, kon het soms bitter tegenvallen: zo'n verstandige man en telkens toch weer hardnekkig rooms!’ (Gabriël Smit, Anton van Duinkerken vijftig jaar, in: Roeping jrg. 29, afl. 1, januari 1953, p. 7).
Toen Jan Engelman, de broers Henk en Louis Kuitenbrouwer en Willem Maas De Gemeenschap oprichtten, zat Anton van Duinkerken nog als de priesterstudent Willem Asselbergs op het groot-seminarie Bovendonk in het Brabantse Hoeven. Een maand na verschijnen van de eerste Gemeenschapsaflevering, februari 1925, krijgt de jonge seminarist aldaar door zijn kerkelijke superieuren een schrijf- en publicatieverbod opgelegd. Van Duinkerken had aan de eerste jaargangen van het in 1922 opgerichte Roeping gedichten en essays bijgedragen en een dergelijke gehoorgeving aan de lokroep der letteren achtte men onverenigbaar met een rustig-studieuze voorbereiding op het priesterschap.
Een zeer werelds-verleidelijke Muze was het overigens niet die Van Duinkerken te Hoeven bezocht: ze gaf hem religieus-humanitaire verzen in en een dito kunstbeschouwing. In een opstel over Prosper van Langendonck, in de tweede jaargang van Roeping gepubliceerd, schrijft Van Duinkerken: ‘wat hem ons het simpatiekste maakt, is: dat hij niet bevrediging gezocht heeft in het zinnelike schoon, maar in de waarheid van het Kristelik geloof’.
Na een jaar van crisis en twijfel verlaat hij in maart 1927 het seminarie en maakte de keuze voor het schrijverschap. Hij neemt dit besluit overigens allerminst triomfantelijk en zelfverzekerd: ‘Niet als de overwinnaar in een geestelijke tweestrijd ben ik het seminarie uitgegaan, doch als een diep verslagene, die toegeven moest, het onbereikbare te hebben nagestreefd. Ik werd het priesterschap onwaardig, omdat ik tot de jongere generatie van schrijvers behoorde.’ (Brabantse herinneringen, p. 254).
De eerste indruk die de ‘latere’ Van Duinkerken in zijn publieke optreden als spreker en schrijver maakte, moge er allerminst één zijn van ‘diepe verslagenheid’, toch lijkt de schokkende seminarie-ervaring, dat winst van schrijverschap het afscheid van een jeugdideaal moest betekenen, door te werken in veel van zijn geschriften. Op een persoonlijk-kwetsbare manier in een aantal lyrische gedichten, waarvan de grondtoon is bepaald door pijnlijk besef van vergankelijkheid en verlies van jeugdaspiraties. Op een meer strijdbare manier in zijn essays. De steeds overtuigder pleitbezorging daarin voor ‘gulle levensaanvaarding’, ruimhartig geloof en voor de rechten van de artistieke verbeelding, komt over als een reactie op een seminariesfeer die hij in de Brabantse herinneringen omschrijft als een klimaat van ‘ethische overspannenheid’ en ‘puriteinse levensangst’.
Deze ontwikkeling van zijn schrijverschap bindt Van Duinkerken, na zijn vertrek uit Hoeven, nog slechts korte tijd aan het Brabants-literaire milieu waarin hij