Handschrift van het begin van het eerste gedicht uit Albert Kuyle's Songs of Kalua (Mevr. M. Kuitenbrouwer-van Rees, Gellicum).
hij dr. Moller ‘met de roestige tuinhark’ sectie plegen op het gedicht als ‘poëtisch lichaam’, een jaar later spreekt hij ironisch over ‘de oprechte Paapschheid van
Roeping’. In de fase van zijn redacteurschap (oktober 1930-december 1933) zal hij overigens veel van deze kritiek terugnemen. In felle oppositie tegen de dan afwezige Engelman schrijft hij in de aflevering van juli 1932 aan het adres van Van Duinkerken: ‘Ik heb eens rustig de genoemde periode van 1925 tot 1930 de revue laten passeeren, maar ik kan slechts een zeer geringe invloed van Engelman daarop ontdekken, en dan nog een die ik oprecht betreur. Het wordt zo langzaam aan eens tijd, dat we de Roeping-periode recht gaan doen. Ik geloof er volstrekt niet meer aan, dat die godslyriek een zo verschrikkelijk verschijnsel was [...]. Het is inderdaad juist, dat vooral Engelman is geweest, die de oppositie is begonnen tegen de blanke verzenstroom van Mollers tijdschrift, en hij heeft onvermoeid betoogd dat men een goed vers kon schrijven zonder dat daarin Gods naam gebruikt werd. Wat hij
niet heeft aangetoond, is dat het gebruik van Gods naam in al deze verzen ijdel was, en dat was toch ook wel een belangrijk vraagstuk. [...] Ik geloof dan ook, achteraf, dat wij hadden mogen wensen een harmonieuzer ontwikkelingsgang te mogen zijn gegaan, dan die welke wij hebben afgelegd.’
Tekening van Albert Kuyle door Otto van Rees, ca. 1927 (Mevr. M. Kuitenbrouwer-van Rees, Gellicum).
Als Van Duinkerken Jan Engelman eind 1933 weer in de redactie van De Gemeenschap probeert terug te krijgen, stuit dat op hevige tegenstand bij Albert Kuyle en zijn broer Henk Kuitenbrouwer. De beslissing door een meerderheid van de redactie en door het Stichtingsbestuur Engelman opnieuw redacteur te maken, leidt tot het uittreden van Kuyle en zijn broer en tot de oprichting van De Nieuwe Gemeenschap. Deze scheiding maakt persoonlijke tegenstellingen zichtbaar en wordt vertrekpunt van veel meer uiteengroei in kunst- en levensopvatting, maar zij hield voor tijdschrift en achterblijvenden ook verlies in van vitale impulsen. Niet voor niets schreef Anton van Duinkerken in januari 1933 nog in zijn inleiding op Kuyle's opstellenbundel Alarm over diens werk: ‘Het is zoo klaar als een noodschreeuw. Men hoort het of men hoort het niet, evenals hulpgeschrei, maar àls men het gehoord heeft, kan men zich niet vergissen en denken, dat er iemand zat te zingen! Deze schreeuw om rechtvaardigheid, eerlijkheid, goedheid en schoonheid, is niet uitsluitend te beoordeelen als het resultaat van grooter of geringer artistiek vermogen. Ze is te aanvaarden of te verwerpen als eisch. Geen enkel bezwaar tegen den uitdrukkingsvorm zou mij ervan kunnen afhouden, haar te aanhooren als de eisch van het hedendaagsche katholieke geweten.’
Opdracht voor Albert Kuyle door Herman de Man in zijn in 1933 verschenen brochure Over de Joden en hunne vervolgers (Mevr. M. Kuitenbrouwer-van Rees, Gellicum).