Albert Helman schrijft in zijn herinneringen dat Jan Engelman in de eerste jaren van het tijdschrift een dominante positie innam, omdat hij zeer uitgesproken esthetische opvattingen had (Catacomben en troglodieten, 1, p. 10). Jan Engelman schreef ook de Verantwoording voor de eerste aflevering van De Gemeenschap. Hij wil dan nadrukkelijk zijn aandeel nemen in de strijd voor een betere katholieke kunst. Aan Van Duinkerken schrijft hij op 18 januari 1925 dat de Verantwoording toch ‘waarachtig geen proeve-van-compromis is.’ Als hij in 1936 een aantal in De Nieuwe Eeuw, Roeping en De Gemeenschap verschenen opstellen over gewijde kunst bundelt onder de titel Tympanon, schrijft hij in de inleiding: ‘Toen Pieter van der Meer de Walcheren [...] redacteur werd van de rubriek voor Kunst en Letteren in het weekblad De Nieuwe Eeuw, is hij o.m. een veldtocht begonnen tegen de vele wanstaltigheden welke als “katholieke kunst” [...] werden gedrukt. Reeds eerder rees tegen dien wansmaak in katholiek Nederland verzet, maar nimmer werd de strijd gevoerd met zooveel overtuiging en heftigheid [...]. Ik heb spoedig mijn aandeel genomen in dien strijd [...]. Ik geloof ook eenige nieuwe elementen aan het verzet te hebben toegevoegd [...]. Het geregeld schrijven van mijn artikelen heb ik vooral beschouwd als een dienst, dien ik had te bewijzen aan een zaak welke ik goed en heilig wist.’ Zijn bemoeienissen worden hem niet door iedereen in dank afgenomen. Al spoedig raakt hij in aanvaring met Henri Bruning, die hij in de juli-aflevering van de eerste jaargang van De Gemeenschap toevoegt: ‘Maar erken, dat schoonheidsontroering vraagt een waarheid die begrepen en doorvoeld werd. Deze ligt, objectief, in het kunstwerk zelf [...]. En deze vraagt onafwijsbaar, een zoo volmaakt mogelijke afspiegeling in vorm, uiterlijkheid, ... techniek [...]. Laat ons ook de kunst bedoelen wanneer we het over de kunst hebben.’ Behoorde Henri Bruning nog tot de zeer steile katholieken, ook Pieter van der Meer de Walcheren verwijt De Gemeenschap een ‘paganistisch instinct’, een verwijt waarvan Engelman dan nog schrikt. Vanuit het paganistische kamp wordt Engelman echter verweten dat hij in zijn kritieken oordeelt vanuit een religieuze vooringenomenheid. Dit symboliseert Engelmans tussenpositie. Engelman maakt echter een snelle ontwikkeling door. Als Anton van Duinkerken hem in 1927 voor het tijdschrift De Boekzaal een vraaggesprek afneemt, zegt Engelman zich af te vragen of hij nog wel een der katholieke jongeren genoemd mag of wil worden. Al in 1926 maakt Engelman plannen om te zamen met H. Marsman, die dan zojuist de redactie van De Vrije Bladen heeft verlaten, en Gerard Bruning een eigen tijdschrift op te richten. Het plan wordt niet gerealiseerd, maar het streven geeft wel een zekere mate van onthechting ten opzichte van De Gemeenschap weer. Van Duinkerken wijst er in zijn De Beweging der jongeren (1933) op dat Engelmans ethische reactie eerder strikt cultureel dan sociaal was (p. 41) en haalt, om zijn woorden kracht bij te zetten, Jan Engelmans inleiding op diens essaybundel Parnassus en Empyreum (1931) aan, waar deze schrijft over zijn verlangen ‘het katholieke volksdeel [...] betere begrippen over kunst bij te brengen’. Engelmans bundel Sine nomine verschijnt nog in 1930 bij uitgeverij De Gemeenschap, maar in datzelfde jaar treedt Engelman, de conflicten in de redactie moe, uit De Gemeenschap. In juli 1932 schrijft Albert Kuyle in De Gemeenschap in reactie op Van Duinkerkens opmerking waarmee dit profiel opent: ‘Een zoo volstrekte individualist, met weinig katholieke traditie, zou zich alleen uit kunnen graven uit zijn aesthetische kazematten, als hij doorweekt werd van de droefheid van deze tijd. Maar is voor hem sociale deernis wel ooit iets anders geweest dan wéér een andere bron van poëzie?’ De gedichten die gebundeld zullen worden in De tuin van Eros en andere gedichten (1934) verschijnen dan ook niet in De Gemeenschap, maar in De Gids, De Vrije Bladen en Helikon.
Omslag van Jan Engelmans essay Moissy Kogan dat in november 1934 als schrift 11 van jaargang 11 van De Vrije Bladen verschijnt.
Eind 1933 laat Engelman een uitnodiging om redacteur van De Vrije Bladen te worden lopen, om op Van Duinkerkens verzoek terug te keren in de dan door de gebroeders Kuitenbrouwer per 1 januari 1934 verlaten redactie van De Gemeenschap; de mogelijkheid om ‘alles weer in katholiek verband’ te kunnen doen, geeft daarbij de doorslag, zoals hij op 10 november 1933 aan Louis de Bourbon bericht. Het echte vuur van de beginfase is er dan niet meer. Niettemin is Engelman grote invloed blijven uitoefenen.
Brief van Gerard Bruning aan H. Marsman over het niet gerealiseerde tijdschriftplan, 28 juni 1926 (Koninklijke Bibliotheek, Den Haag). ‘Hij voerde te Utrecht, met Marsman en mij, langdurige besprekingen over de stichting van een tijdschrift, dat wij drieën zouden redigeeren. Marsman was toen reeds teleurgesteld door het gebrek aan élan en overtuiging, dat hij in den kring van de Vrije Bladen waarnam, Bruning en ik stonden critisch tegenover veel “goede bedoelingen” in de jonge katholiek-letterkundige beweging, en we meenden de vitale elementen, katholiek of niet, samen te moeten brengen. Ik herinner me, dat Albert Kuyle, toen hij van het plan hoorde, aanbood als uitgever op te treden [...].’ (Jan Engelman, Gerard Bruning, in: Geschenk 1933, p. 168).