onderling contact bestond. Er was een vage zuidelijke groep, bestaande uit enkele Limburgers en Brabanders, die elkaar nog helemaal niet kenden, naast een Nijmeegse groep [...], en een Utrechtse groep met weinig meer innerlijke binding dan de kennismaking op een middelbare school had nagelaten. Moller slaagde er niet in, hen tot duurzame eensgezindheid tezamen te brengen. Het verschijnen van “De Valbijl” in 1924 en van “De Gemeenschap” in 1925 betekende, dat opnieuw de pioniersarbeid van Moller ontwikkelingskansen had opengesteld, die hijzelf niet volledig beheerste.’
Van Duinkerken merkt op de Tilburgse vergadering die hij in zijn Brabantse herinneringen beschrijft al: ‘Op deze vergadering kon een belangloze toeschouwer reeds besluiten, dat eerlang de utrechtse groep zich van Roeping zou losmaken. Ze verschilde naar geestesgesteldheid te sterk van de Brabantse priesters en leraren met hun blijmoedig cultuuroptimisme en hun onderdanig kerkgeloof.’ Van Duinkerken had een vooruitziende blik. Al in juni 1924 stuurt de redactie van De Gemeenschap, bestaande uit Jan Engelman, Henk Kuitenbrouwer en Willem Maas, via haar redactiesecretaris een brief aan potentiële medewerkers. Eind september wordt vervolgens een prospectus voor het tijdschrift verspreid. Albert Kuyle is de drijvende kracht achter het tijdschrift. Op 20 november 1924 schrijft Jan Engelman aan Anton van Duinkerken: ‘Ja, ja: hij is een goed zakenman, die dichterling. Anders kwam “De Gemeenschap” er nooit. En 't is volstrekt niet iets minderwaardigs, zooals hij het doet, want hij heeft 'n doel voor oogen, waar veel krachten aan dienstig mogen gemaakt worden.’ 1 januari 1925 verschijnt te Utrecht de eerste aflevering van De Gemeenschap, weliswaar gepresenteerd als een ‘Maandschrift voor Katholieke Reconstructie’, maar ook als een periodiek dat specifiek artistieke eisen ernstiger wenst te nemen dan in andere rooms-literaire middens gebruikelijk was. Al vrij gauw laat de redactie in plechtige termen weten, dat men in Roeping een gemis aan ‘esthetisch discrimen’ constateert. En, iets minder plechtig, voegt redactiesecretaris Kuyle daaraan toe, dat oprichter en redacteur Moller op het ‘poëtisch lichaam’ een sectie verricht ‘die inplaats van het mes, met de roestige tuinhark’ geschiedde. Op 27 september 1924 schrijft Jan Engelman aan Anton van Duinkerken: ‘“De Gemeenschap” is noodig. Je moet je eens goed indenken, hoe we ons de zaken voorstellen. Wat “Roeping” doet en denkelik doen zal, tast te weinig de hegemonie aan van de liberale halfheid, die in het Noorden zetelt, hoezeer we de richtlijn van dit tijdschrift toejuichen en een verademing vinden. Er wordt in “Roeping” nog te veel verzuimd. Dat willen wij een weinig goed-maken, als het kan! Er moet van-dag-tot-dag gestroopt worden langs de liberale dwaasheden.’
Convocatie voor een bijeenkomst van jonge katholieke schrijvers door Wies Moens, Albert Kuyle en Gerard Knuvelder, 25 maart 1924.
Er was overigens anno 1924 méér tussen hemel en aarde dan een Tilburgse cafédiscussie wat de tijden deed rijpen voor oprichting van een tijdschrift als De Gemeenschap. De ‘Utrechtse groep’ had in het eigen levensbeschouwelijk milieu al heel wat impulsen ontvangen om de eigen aard en functie van de kunst sterker te gaan benadrukken. Tijdens en na de Eerste Wereldoorlog waren er de kritieken van de oudere Maria Viola in het Algemeen Handelsblad en van Pieter van der Meer de Walcheren in het weekblad De Nieuwe Eeuw, waarin een ruimere artistieke blik en vormbesef aan roomse braafheid ontsteeg. Er was, begin twintiger jaren, de kunstbeschouwing van generatiegenoot Gerard Bruning, die op meeslepende wijze het persoonlijk kunstenaarschap liet prevaleren boven collectieve stichtelijkheid. De Utrechtse jongeren konden zich beroepen - en deden dat ook - op de schoonheidsvisie van de Franse filosoof Jacques Maritain (Art et scolastique, 1920), waarin geloof en artistieke vrijheid met elkaar werden verzoend. Inspiratie te over, kortom, om urbi et orbi te laten weten dat De Gemeenschap gelijkelijk katholiek en literair wenste te zijn.
Een gelovige inzet om het aanschijn der aarde te vernieuwen met vuur van artistieke begeestering: voor minder heeft De Gemeenschap het in zijn gehele, bijna zeventienjarige geschiedenis nimmer gedaan. Dit grenzeloos streven werd in 1925 ondernomen met de steun van 87 intekenaren. Op vleugelen van eensgezinde geestdrift maakt het blad al gauw na zijn bescheiden start een dynamische ontwikkeling door. Engelman en Kuyle fungeren daarbij als gangmakers. De poëtische en kritische kwaliteit van eerstgenoemde, het prozatalent en de wervende kracht van de laatste en niet in de laatste plaats de breed-artistieke gerichtheid van beiden maken De Gemeenschap al in zijn beginfase tot een markant verschijnsel in de contemporaine Nederlandse letterkunde. Een tijdschrift dat zijn eigen gezicht ontleent aan het ‘primordiaat’ der katholieke levensbeschouwing, maar ook aan duidelijke distantie van roomse kunstbevoogding en aan een openheid die andersdenkenden - als H. Marsman - tot betrokkenheid en medewerking brengt. Die openheid houdt ook ruime aandacht voor andere kunsten in: muziek, toneel, film, beeldende kunst en architectuur. Informatie en getuigenis over dit alles krijgt daarbij niet slechts gestalte in een maandelijks verschijnend periodiek, maar ook in een gelijknamig en vrijwel gelijktijdig gestart uitgeversfonds, hoewel de uitgeverij door Kuyle's toenemende bemoeienissen pas eind 1927 een grotere vlucht zal nemen. Van beide - blad en uitgeverij - ontstaat binnen en buiten de eigen zuil een beeld van inhoudelijke veelzijdigheid en kwaliteit, van geavanceerd vakmanschap tot in de uiterlijke verzorging toe, via een typografie van vooral Charles Nypels en medewerking van beeldende kunstenaars als Jozef Cantré, Henri Jonas, Joep Nicolas, Henk Wiegersma,