| |
| |
| |
Nawoord
In 1512 organiseerde de Brusselse rederijkerskamer Den Boeck een wedstrijd, waaraan door verschillende kamers uit Brabant en Vlaanderen werd deelgenomen. Het ging erom wie het mooiste lofdicht op Maria's Ontvangenis zou kunnen maken. Die van Antwerpen wonnen de eerste prijs. Bovendien kreeg iemand uit hun gezelschap nog iets aparts: ‘Ende een antwerpsche maecht van vijftien jaren had oock wat’.
Deze mededeling is nooit toegelaten tot de biografie van Anna Bijns. Het is een soort persbericht, dat de Brusselse drukker Thomas van der Noot opneemt om wat ruimte aan het slot van een door hem geproduceerd devotieboekje op te vullen: Brussels nieuws, als toegift voor een stedelijk publiek dat hij ook elders graag met actualiteit bedient. Maar waarom zou dat niet op Anna kunnen slaan? Weliswaar weten we zeker dat zij in 1512 ouder was - ze is geboren in 1493-, maar dat sluit een identificatie nog niet uit. Vergeleken met nu hebben leeftijdsaanduidingen in de middeleeuwen een veel minder exact karakter. We doen er dan ook goed aan het bericht op te vatten in de zin van: een adolescente, nog niet gehuwd en nog niet gevestigd, die mee mocht met de grote heren. Hoe betrekkelijk kwalificaties in de zin van de burgerlijke stand kunnen zijn, mag ook elders uit de Bijns-biografie blijken. Nog niet zo lang geleden werd in een handschrift een refrein van haar aangetroffen op de dood van haar biechtvader Bonaventura Vorsel. Deze overleed in 1534, dus Anna is dan al 40 of 41 jaar oud. Niettemin vermeldt het handschrift dat de auteur een ‘ionge maghet’ is! En ongetwijfeld moeten we lezen: een ongehuwde vrouw, met een jeugdig voorkomen.
We kunnen wel aannemen, dat het Anna was die in 1512 de dagreis naar Brussel maakte. Ze is al jong een curiositeit, als wereldse vrouw die een geregelde produktie heeft van wereldlijke teksten op de wijze van de literaire mode van haar tijd, die
| |
| |
der rederijkers. En ze zal in de loop van haar lange leven - ze wordt 82 jaar - steeds uitzonderlijker worden. Een substantieel deel van haar werk wordt voortdurend gedrukt en herdrukt, tijdens haar leven, en dat is ook voor de heren rederijkers eerder uitzondering dan regel. Ze wordt, kortom, de best verkopende Nederlandstalige auteur in de zestiende eeuw. Niettemin blijft ze als kleine zelfstandige tot op hoge leeftijd een eigen schooltje drijven. Anna doet eigenlijk alles zelf, los van de bestaande verbanden. Als vrouw alleen (een keuze?) zoekt zij niet de geborgenheid van klooster of begijnhof, maar begint voor zichzelf in het onderwijs. En als schrijfster komt zij evenmin voor in de literaire organisatie van de rederijkerskamer.
Nu is het zeker zo, dat vrouwen voor zover wij weten tot ver in de zestiende eeuw niet als lid van een kamer werden opgenomen. Maar Anna zou ongetwijfeld semi-officieel hebben deelgenomen, wanneer zij dat had gewenst. Al bij de publikatie van haar eerste bundel in 1528 vindt zij ruime erkenning, tot in de kringen der humanisten toe. Bovendien wordt ze breed nagevolgd en correspondeert zelf in ‘briefrefreinen’ met rederijkers elders. En tenslotte nam de Antwerpse kamer in 1512 ook een meisje mee - Anna dus -, dat zelfs een prijs won! Maar Anna blijft verder op zichzelf. En zo'n dichtende kleine zelfstandige van het vrouwelijk geslacht, dat is en blijft iets zeer exceptioneels in de zestiende eeuw.
In zulke termen presenteert de Antwerpse drukker Jacob van Liesveldt dan ook die eerste bundel, vrijwel uitsluitend gevuld met hevig polemische uitvallen in refreinvorm tegen de protestante ketterij, die zij onveranderlijk in het voetspoor van Maarten Luther plaatst. De titelpagina benadrukt, dat deze ‘scoone constige refereinen’ van een ‘eersame ende ingeniose maecht’ desondanks ‘subtilic en retorijckelic’ in elkaar gezet zijn: dat sprak bij een vrouw allerminst vanzelf. En ook zelf maakt Anna gebruik van haar sekse in een opdrachtvers van haar hand, door de gebruikelijke bescheidenheidsformule in
| |
| |
deze dimensie te plaatsen: ‘Al is er iet misraakt, peinst, 't is al vrouwenwerk’. Elk spoor van ironie, een van Anna's sterkste wapens, ontbreekt. Die zou ook als zeer merkwaardig ervaren zijn. Niet alleen werden vrouwen intellectueel inferieur geacht aan de man, in feite was er evenmin een mogelijkheid tot geregelde scholing op enig niveau: bezoek aan een universiteit was uitgesloten.
Dat maakte vrouwen die zich actief in kunsten en wetenschappen manifesteerden tot een bijzonder verschijnsel, dat omgekeerd ook op de nodige argwaan mocht rekenen. Nog in 1567, wanneer iedereen die kan lezen en luisteren in de Lage Landen weet wie Anna Bijns is, meent de vermaarde kanselredenaar Henrick Pippinck op een dergelijke argwaan te moeten reageren. Deze minister-provinciaal der minderbroeders is de uitgever van haar derde bundel. In een lang voorwoord wijst hij er nadrukkelijk op, dat men dit werk niet moet verwerpen omdat het van een vrouw is: ‘Al ist een maget die dit heeft geschreven, ende wilt daeromme niet verwerpen; geleerde mannen hebbent gelesen ende geapprobeert’. Bovendien herinnert hij dan aan de inmiddels gedateerde literatuuropvatting, die de auteur een willoos instrument maakte van God in de gedaante van de Heilige Geest. Vergeet dus maar dat deze zich nu eens bediende van een vrouw, tenslotte is en blijft Hij het die tot ons spreekt: ‘Dus en siet niet aen, dat een vrouwe van desen derden boeck is auctoresse, maer den rechten geest, die door haer heeft openlijck gewrocht ende noch is werckende. Volcht den geest die ghij in haer woorden sult mercken’.
| |
Vrouwenliteratuur
Vrouwen die alleen in de wereld staan en (ook) wereldlijke literatuur schrijven, dat is vóór Anna Bijns nog niet vertoond in de Nederlandse letterkunde. Er is een zekere traditie van schrijvende nonnen en begijnen, die zich vanaf de dertiende
| |
| |
eeuw bijna uitsluitend bewegen op het terrein van de mystiek. Juist hier konden vrouwen bij gebrek aan scholing hun literaire talenten kwijt in de persoonlijke vormgeving van een hartstochtelijk streven naar de eenwording met God. En zo kennen we vele liederen, berijmde gebeden en visioenen van Beatrijs van Nazareth, Hadewijch, Zuster Bertken en nog wat anoniem gebleven nonnen.
Maar wereldlijke literatuur van vrouwen is niet bekend in de Middelnederlandse letterkunde. Anders dan in Frankrijk, waar heel wat werk van vrouwelijke troubadours bewaard is, hebben wij alleen enige gegevens over een vrouwelijk mecenaat in hofkringen. Het is zeker niet uitgesloten dat onder de bekende Middelnederlandse lyriek en epiek werk van vrouwelijke auteurs schuilt (zoals bekend is veel daarvan anoniem), maar in ieder geval vond niemand het nodig, belangrijk of opportuun om dat de vermelden in de bronnen die ons bekend zijn. Wel had het werk van Christine de Pisan (1364/5-1430) een zekere bekendheid in de Nederlanden, tot in de tijd van Anna Bijns toe. Ze werd gelezen in de Franstalige hofkringen te Brussel, maar er bestaat ook nog een weinig bestudeerde Middelnederlandse vertaling van haar beroemde Cité des Dames. In deze Stede der Vrauwen, vervaardigd in 1475 op instigatie van de Brugse ridder Jan de Baenst, blijkt echter weer hoezeer een vrouwelijke auteur argwaan kon wekken, zodat er commentaar nodig was bij de presentatie van haar werk. In een toegevoegd slot vertelt de vertaler, dat er geruchten gaan dat dit helemaal geen vrouwenwerk is maar dat van een bekende man die een schuilnaam heeft gekozen. Zelf weet hij niet wat hij daarvan moet denken: in ieder geval is de inhoud naar zijn mening voortreffelijk, aangezien vrouwen terecht zeer geprezen worden.
Vrouwenliteratuur is verdacht in de zestiende eeuw, niet omdat de inhoud bedreigend zou zijn voor de man maar omdat het eigenlijk niet goed denkbaar is, dat een vrouw de vereiste
| |
| |
techniek en bagage heeft. Vandaar dat uitzonderingen op die regel luidruchtig aangeprezen dienen te worden. De beroemde Lucas d'Heere uit Gent prijst in 1565 een zekere Roseane Coleners van Dendermonde bijkans de hemel in, aangezien ze de prachtigste rederijkersverzen zou maken zonder een woord te kunnen lezen of schrijven. En hij geeft een staaltje van haar kunnen, dat kennelijk door anderen is opgeschreven. Toch lijkt Lucas zich duidelijk te vertillen aan het opgemelde kermiswonder, want het is nauwelijks meer dan wat armzalig gerijmel. Maar van een vrouw!
Vrouwelijke auteurs zelf doen er dan nog een schepje bovenop door het vanzelfsprekende onvermogen van haar sekse in dezen in een bescheidenheidsformule op te voeren. In 1587 wordt een gedichtenbundel in rederijkerstrant uitgegeven te Brussel van de hand van Katharina Boudewijns, Het prieelken der gheestelyker wellusten. Haar naam wordt weliswaar op de titelpagina genoemd, maar dan wel in de schaduw van die van haar vermaarde echtgenoot van weleer: ‘Weduwe wylen M. Nicolaes de Zoete, In zynder tyt Secretaris Ordinaris Ons Heeren de Conincx, in zynder Maiestyts Raede gheordineert in Brabant’. Dat moet enig vertrouwen wekken. En in een voorwoord tot de lezer geeft Katharina zelf de dimensies van haar werk aan. Men moet het niet beoordelen naar de maatstaven van de eigentijdse literatuur, want van retorica heeft ze geen verstand: ook zij is slechts een spreekbuis van de Heer die haar simpele, devote woorden heeft ingegeven.
Hiermee zijn de voornaamste vrouwelijke auteurs tot aan het eind van de zestiende eeuw wel genoemd. De meeste waren al in hun eigen tijd beroemd, en dat geldt ook voor Anna Bijns. Bij haar speelt zeker het door de drukpers bevorderde effect mee van een wonderkind dat zo maar kan wat anderen (mannen) moeizaam moesten leren en oefenen. Maar het fundament voor die bewondering blijft toch dat werk zelf. Dat getuigt in elk opzicht van een wonderbaarlijke verstechniek en een sterk ge- | |
| |
voel voor literair effectbejag, niet in de laatste plaats door de keuze van haar thema's die alle tot de ‘hot items’ van haar tijd behoren: ketters, huwelijk en gezinsleven.
In de negentiende eeuw komt niettemin het tamelijk eenzijdige beeld tot stand van een gedreven kenau, die als kampioen van de moederkerk Luther en de zijnen onder de grond probeerde te schelden. De drijfveren daartoe zouden vooral gelegen zijn in frustraties door de liefde. En als verzuurde maagd zou zij gemankeerd huwelijksgenot niet alleen in die richting hebben afgereageerd maar evenzeer in agressieve aanvallen op liefde en huwelijk, die uiteindelijk het laagste in de mens naar boven heetten te brengen. Ten slotte is dat laatste in onze tijd weer in haar voordeel verkeerd. Nu moeten we haar zien als voorvechtster van een vroege vrouwenzaak, die zich niet liet intomen tot de traditionele ondergeschiktheid die het huwelijk van oudsher voor de vrouw inhield. Kortom, een Nederlandse Christine de Pisan, die in de jaren zeventig aan dezelfde transformatie werd blootgesteld.
Binnen dergelijke typeringen is nauwelijks aandacht voor haar kennis van de literaire traditie en haar superieure gevoel voor humor, ironie en effect. Gewapend met een groot talent volgde zij niettemin tamelijk gedwee de modellen en vormgeving die twee eeuwen Westeuropese lyriek hadden voortgebracht, van de hofdichter Eustache Deschamps tot aan de rederijker Matthijs Castelein. Op die voet vindt zij meteen waardering in humanistenkringen. Na publikatie van haar eerste bundel in 1528 vertaalt Eligius Eucharius alle teksten terstond in het Latijn, en die worden vervolgens in 1529 gedrukt. Daarin heet haar werk ‘een prachtig en oprecht boekje, vol geestige en kunstzinnige liederen, voortreffelijk opgesteld in de volkstaal door de eerbiedwaardige en vernuftige maagd Anna Bijns’. In deze vorm vonden haar teksten tot in de hoogste kringen gehoor. Dat blijkt bij voorbeeld uit de band van een bewaard exemplaar in de Pierpont Morgan Library te New York. Die is
| |
| |
prachtig versierd en draagt wapens en spreuk (Plus Oultre) van keizer Karel v, hetgeen wijst op bezit in een aristocratisch milieu. En de waardering in humanistenkringen gaat nog zo ver, dat de eerste druk van haar tweede bundel in 1548 een aanbevelingsgedicht in het Latijn bevat, van de humanist Lieven van Brecht.
| |
Het bekende werk
Tijdens Anna's leven worden drie afzonderlijke bundels met refreinen gepubliceerd, respectievelijk in 1528, 1548 en 1567, steeds op initiatief van anderen. Alle drie zijn ze enige malen herdrukt, zodat er tot 1668 minstens twaalf verschillende drukken van dat werk bestaan. Deze edities bevatten uitsluitend religieuze en moraliserende teksten, waarbij de strijdrefreinen geheel verdwenen zijn uit de laatste bundel en plaats gemaakt hebben voor lof, catechese en lering met betrekking tot de boodschap van de moederkerk.
Anna's refreinen over huwelijk en liefde, en haar komische uitvallen in de zotte refreinen, zijn nooit tijdens haar leven gedrukt. We kennen deze slechts uit twee handschriften, van oudsher gemerkt A en B, beide samengesteld in het tweede kwart van de zestiende eeuw door Engelbrecht van der Donck, een Antwerpse minderbroeder. Beide handschriften bevatten refreinen die ook in de gedrukte edities voorkomen. Maar daarnaast is er veel nieuws. Zo staat Anna's beroemdste tekst - die over de beide Maartens (namelijk Luther en Van Rossum) - alleen in handschrift A, dat ook werk van anderen heeft. In handschrift B staat uitsluitend Bijns-werk. Verder zijn refreinen van haar bewaard in een vijftiental handschriften uit de zestiende en zeventiende eeuw. Daarin komen echter geen nieuwe voor. Wel is er nog een niet van elders bekende tekst aanwezig in de refreinenbundel die Jan van Doesborch rond 1528 drukte te Antwerpen. In ieder geval wijst deze versprei- | |
| |
ding op een niet onaanzienlijke populariteit in rederijkerskringen, waar zulke handschriften als repertoire in de eerste plaats circuleerden.
Langs deze wegen kennen we in totaal 222 afzonderlijke refreinen, die aan Anna Bijns toegeschreven moeten worden. Daarbij dient meteen aangetekend te worden dat sommige daarvan uitzonderlijk lang zijn. Dan zijn er ook nog enkele rondelen, die nooit meer dan een beperkt aantal regels hebben.
Het is opmerkelijk, dat Anna Bijns zich bijna monomaan tot de refreinvorm beperkt, voor de rederijkers het lyrische meesterstuk. Gebaseerd op de Franse ballade kent deze vorm minstens vier strofen, met een vaste slotregel per strofe die het thema aangeeft, de zogenaamde stok. De laatste strofe is opge-dragen aan de ‘Prince’ van de kamer, de beschermheer, maar die wordt vaak gesublimeerd tot de geliefde dan wel God of Maria. Naar de stof onderscheidde men bij voorkeur drie typen: het wijze of vroede, het amoureuze, en het zotte. Daaraan houdt Anna zich ook, al zijn de zotte refreinen in het bewaarde werk ver in de minderheid.
Het mag duidelijk zijn dat Anna zich in deze vorm zeer thuis voelde. In een vast rijmschema, dat zeer gecompliceerd kan zijn maar per strofe identiek is, kon ze haar gedachten, gevoelens en argumenten op beperkte schaal variëren aan de hand van de terugkerende stokregel, met de dwang tot een conclusie in de slotstrofe. Daarbij toont ze steeds een enorme vormbeheersing en een ongekende taalvirtuositeit. Vooral met volle rijmen en assonances trekt ze de ingewikkeldste ketens door haar strofen, zonder dat daardoor de inhoud op de achtergrond verdwijnt. Haar versificatie ontaardt vrijwel nergens in het maniërisme waarvan men de rederijkers zo graag het slachtoffer acht. Bijna steeds werkt deze ondersteunend en effect-verhogend, en dat geldt ook voor de kunsttaal vol neologismen en ontleningen aan volkse zegswijzen in het algemeen. Een enkele uitzondering
| |
| |
hierop valt niet te ontkennen. Dan maakt zich een woord- en rijmdronkenheid van haar meester, die een betekenis eerder gaat verhullen dan verlichten:
Zal 't niet geweten zijn, ik vol rouwen flouwe.
Om hem te verkrijgen ik wonder brouwen wouwe.
Ik zal hem houwen trouwe, al zou men mij dood slaan.
Men vindt zulken trouwe bij mans of vrouwen nouwe.
In de kouwe louwe zoude ik om mijn brood gaan.
Maar dat blijft uitzondering.
Verder heeft Anna een sterk beeldend vermogen, dat des te meer treft waar haar werk toch van een betrekkelijk geringe eruditie getuigt. Ze beschikt over een imposante kennis van de bijbel, maar dan wel op het catechetische niveau van het onderwijs dat zij aan kleine kinderen gaf, en niet op dat van de courante commentaren in de wereld van geleerdheid en kunst. Ook haar verwijzingen naar de klassieken en de geschiedenis - zelfs de meest recente - maken steeds een tweedehands-indruk en zijn zeker niet gebaseerd op de persoonlijke bestudering van gecompliceerd bronnenmateriaal of literatuur in het Latijn.
Anna haalde stof en gegevens allereerst uit andere rederijkersliteratuur in haar omgeving, en uit catechetische teksten en kronieken in de volkstaal. Vervolgens liet zij zich leiden door haar taalvermogen, dat gevoed werd door het tamelijk alledaagse milieu waarin zij verkeerde. Daar deed ze de kennis op van een levend taalgebruik, dat nog niet vaak voor literair gebruik aangewend was. Soms ontstaat daardoor een travestieeffect, zonder opzet, wanneer verheven zaken of personen zeer triviaal worden voorgesteld: ‘Liefs scheiden deed Lanseloet ook zuur bier smaken’, zegt ze wanneer ze teleurgestelde liefde vergelijkt met de ervaring van een legendarische held, die ze van een kouwe kermis laat thuiskomen. En het geijkte beeld van de kerk als schip wordt licht ridicuul als dit schip vervol- | |
| |
gens als aangeschoten wild moet voortstrompelen: ‘Sint Peters scheepken mag wel wat hinken’.
Van een theologische argumentatie tegen de ketters is nauwelijks sprake. Ze worden snerend uitgescholden en verantwoordelijk gesteld voor alle ellende in de wereld. Anna wil ze met de grond gelijk maken, al is een kopje kleiner ook goed. Met dat doel voor ogen zijn alle middelen heilig, waarbij denigratie door middel van vergelijkingen uit de anale sector nog bescheiden mag heten: ‘Een bescheten koe wil er vele beschijten’, zegt ze, als ‘bewijs’ voor de stelling dat de ketters meteen anderen plegen aan te steken met hun kwalijke overtuigingen. Maar meestal gaat het beter, wanneer ze haar sterk beeldende talent in dienst stelt van de schildering van verheven situaties in alledaagse decors:
Doctoren, pastoren, licentiaten
Worden nu van de wijfs onderwezen;
Schrifture wordt nu in de taveerne gelezen,
In d'een hand d'evangelie, in d'ander den pot.
't Zijn al dronken zot-oren; nochtans van dezen
Worden geleerde predikanten bespot.
't Volk mest in zijn kwaadheid als 't verken in 't kot:
De wereld es verdronken in der zonden vloed.
| |
De literaire traditie
In hoeverre Anna zelf vrij heeft gekozen voor het beperkte aantal thema's dat zij bespeelt, is zeer de vraag. In ieder geval hebben die rond de trouweloze liefde en de achterlijkheid van het huwelijk tot grote verwarring geleid bij latere onderzoekers. Te zamen met de licht scabreuze en anale humor in de zotte refreinen strookten dergelijke thema's niet met het beeld van de even vurige als vrome maagd, die voor het behoud van de moederkerk kampte.
| |
| |
Zo'n verstoring van dat beeld kon alleen ontstaan, wanneer men Anna's liefdesklachten als authentieke documenten uit haar privé-leven opvatte. Daarin is de negentiende-eeuwse literatuurhistoricus W.J.A. Jonckbloet voorgegaan. Op grond van de refreinen componeerde hij een levensroman die hij voor biografie wilde laten doorgaan: mislukte liefdes, overspel, klachten over ontrouwe minnaars, berouw - ze zou dat allemaal van zich af hebben geschreven, tot ze de verzuurde maagd was geworden die op alles schold wat in haar omgeving bewoog. Ondanks het feit dat reeds Busken Huet bezwaar aantekende tegen deze ridicule redenering, bleef bij de meeste onderzoekers tot ver in de twintigste eeuw een echo hangen van gefrustreerde jeugdliefde, al was men ervan overtuigd dat deze lang zo direct en letterlijk niet af te lezen viel uit haar refreinen als Jonckbloet wel wilde. Daarom schiet Van Mierlo in de jaren veertig nog eens toe, maar nu op een heel besliste manier. Aan Anna's werk valt niets, maar dan ook helemaal niets - hij is zeer beslist - te ontlenen over haar leven. En de meest recente onderzoeker van haar leven en werk, Lode Roose, valt hem nadrukkelijk bij.
Natuurlijk is deze stellingname in principe juist: het gaat niet aan om de ik-figuur in literaire werken, ook die van vroeger, te identificeren met de auteur ervan. En zou men dat in het geval Bijns toch willen doen, dan ligt er al meteen het onoverkomelijke probleem van de klacht-refreinen die een mannelijke ik-persoon aan het woord laten. Daar komt nog bij, dat Anna veel meer naar vaste modellen werkte dan het quasi-impulsieve realisme van haar teksten nu lijkt te suggereren. Ze treedt nog uitvoerig in de middeleeuwse techniek om de massa te bereiken door de boodschap in een alledaags decor te presenteren, zoveel mogelijk in de taal en naar het voorstellingsvermogen van de beoogde ontvangers. Maar die ‘gewone’ wereld is geconstrueerd en eerder afgekeken uit andere teksten dan gekopieerd naar het leven: Antwerpen is slechts via een omweg in haar
| |
| |
teksten aanwezig. Dit verschijnsel is ons nog het best bekend uit al die levendige boerenkermistaferelen van zestiende- en zeventiende-eeuwse schilders. Men moet er daarvan niet te veel op één dag zien, want ze lijken meer op elkaar dan op de locaties die zij beogen weer te geven.
Bovendien behoort Anna's techniek tot de geijkte oefenstof in rederijkerskringen. Op dit punt is nog heel wat onderzoek te doen: schelden op het huwelijk, ontrouwe liefde, het zotte bruidspaar, de klacht van de pantoffelheld, dat alles wordt reeds exemplarisch aangeboden door de Franse rhétoriqueurs, die zo vaak en zo gretig nagevolgd werden door hun Nederlandse naamgenoten, juist ook omdat ze anders dan deze laatsten tot een verheven hofmilieu behoorden. Vooral in de teksten waarin Anna voor ons zo modern aanwezig schijnt (anti-huwelijk, anti-rolpatronen), varieert ze vaardig maar onmiskenbaar op beproefd literair erfgoed, zoals dat nog eens voor een laatste keer benut werd en gedemonstreerd in Matthijs Casteleins Const van rhetoriken van 1555. Dat gebeurt overigens niet alleen uit verstrooiende overwegingen, maar evenzeer in het kader van behartigenswaardige boodschappen: het huwelijk in de gevestigde burgerlijke samenleving behoefde allerlei nadere regulering, steeds meer in de richting van een huwelijks- en gezinsleven zoals wij dat nu kennen. Anna ridiculiseert volgens recept huwelijksvormen die niet meer wenselijk zijn of uit de tijd en die zij dan ook, evenzeer volgens recept, plaatst in boers aandoende milieus. Maar ze doet dat wel op haar geheel eigen wijze.
Een voorbeeld. Tot haar meesterwerkjes behoren zeker de drie zotte refreinen die gevuld zijn met de klacht van pantoffelhelden over de kenau's van vrouwen, die hen dwingen om het hele huishouden te doen, inclusief de verzorging van de kinderen. Dergelijke schilderingen van een omgekeerde wereld in het huwelijk komen herhaaldelijk voor in de laat-middeleeuwse literatuur. Ze waarschuwen op vermakelijke wijze voor de
| |
| |
chaos, waaraan mannen een halt moeten toeroepen, anders gaat de wereld te gronde: de rollen in het huwelijk dienen vast(er) te liggen. Ook bij Anna komt de ridiculisering tot stand in een karikaturaal, landelijk aandoend milieu, waarin per definitie van enige arbeidsdeling in het gezin nauwelijks sprake zou zijn, zodat de macht voor het grijpen lag bij weke mannen.
Heel ‘realistisch’ laat Anna nu zo'n man beschrijven hoe hij ook de baby moet verzorgen, die voornamelijk in de kwaliteit van zelfbevuiler wordt gepresenteerd:
En als 't hem bescheten heeft, moet ik schiere
Het grofste gruis van den doeken spoelen.
Pis, kindeken pis, pis, ik dan krajiere,
Wanneer dat 't kakken wille of poelen.
De schildering van een dergelijk huiselijk tafereeltje staat echter direct in een exegetische traditie uit de middeleeuwen met betrekking tot de straf na de Zondeval. Vooral Eva, die de oorzaak van alle ellende is, moet het zwaar ontgelden. In pijn zal ze haar kinderen baren, en alleen zij heeft de taak om deze in hun prille jaren te verzorgen: de man zal daarvan vrijgesteld zijn. Omstreeks 1330 legt Jan van Boendale dat uit in zijn Leken Spieghel, evenzeer gericht op een breed publiek dat navenant met simpel ‘realisme’ bediend wordt:
Ook blijft zij met den kinde in dezen
In zorgen, in pijnen en in vrezen,
En moet het heffen uit zijnen messe
En afdwaan zijnen vuilnesse,
Totdat het hem zelven helpen kan:
Dies is al kwijte de man. (1.23:87-92)
Het verschonen van de baby is dus per definitie de taak zoniet de straf voor vrouwen. En daarom kiest Anna dit voorbeeld en
| |
| |
deze termen om de omgekeerde wereld waarin haar pantoffelheld moet leven te accentueren.
Er mag geen twijfel bestaan over de dominantie van het modelmatige, literaire en traditionele in Anna's stofkeuze, ook en detail, en evenmin over haar virtuoze verwerkingen daarvan. Eveneens is duidelijk, dat zij veel schreef op verzoek van de Antwerpse Minderbroeders (franciscanen), met wie zij haar hele leven lang een innig contact onderhield. Uit die hoek kwamen telkens de initiatieven om bepaalde refreinen te bundelen voor de druk. Bovendien duiken de namen van een tiental broeders regelmatig op als acrosticha in refreinen van allerlei aard. En juist in dat milieu der franciscanen is de middeleeuwse beleringstechniek ontwikkeld van uitreiken naar de massa met ‘realisme’, humor en alledaagse situaties, om de boodschap van de kerk toegankelijk te maken en aangenaam naar binnen te doen glijden.
Daarin passen eveneens de zotte refreinen en de huwelijksklachten. Het verstrooiende element kwam uitstekend van pas bij de bestrijding van de gevreesde melancholie, naar middeleeuwse overtuiging een gevaarlijke ziekte die tot zelfmoord kon drijven en die vooral huishield in het vergeestelijkte milieu van monniken. Dat Anna Bijns ook met deze teksten voldeed aan de wensen van haar vrienden mag blijken uit het genoemde handschrift A. Dat bevat veel van haar komische werk en is kennelijk aangelegd als klooster-divertissement door een Antwerpse minderbroeder, Engelbrecht van der Donck. Het verstrooiingskarakter daarvan komt wellicht nog meer tot uiting door de opname van eeuwenoud humoristisch klooster-repertoire, in de vorm van een spotmis en drinkliederen in het Latijn.
| |
Haar leven
Maar toch. De conclusie dat alles opdracht was en modelmatig werd uitgevoerd, mag niet te absoluut worden. De eigen in- | |
| |
breng in haar behandeling van de gegeven en aanbevolen thematiek is onmiskenbaar. Bovendien was zij niet in dienstbetrekking bij de minderbroeders en evenmin anderszins materieel van hen afhankelijk: ze verdiende de kost met haar schooltje en kon profiteren van een bescheiden erfenis. Anders gezegd: Anna liet zich graag stimuleren om over de ketterse Lutherij en over huwelijkszaken te schrijven. En die stimulansen kunnen niet uitsluitend van buiten gekomen zijn.
Gedurende markante perioden van haar leven kon Anna niet van deze onderwerpen afblijven. Het ligt dan voor de hand om hierbij haar privé-leven (waartoe ook het schrijven van refreinen behoort) in het geding te brengen. De besliste afwijzing van elk aanwijsbaar verband tussen haar werk en haar leven door Van Mierlo en Roose gaat te ver, al kan er in dit opzicht niets concreets uit de refreinen afgeleid worden. Maar zowel in haar werk als in haar leven komen brandhaarden voor, waarvan het ondenkbaar is dat ze niet bij tijd en wijle op elkaar oversloegen.
Wat is er over dat leven bekend? Tamelijk veel, vergeleken met de geringe informatie die we doorgaans over rederijkers hebben. Ze wordt in 1493 geboren als eerste kind van de kleermaker Jan Bijns en diens vrouw Lijsbeth Voochs, in het huis ‘De Cleyne Wolvinne’ op de Grote Markt te Antwerpen. Kort daarop volgen nog een zuster Margriete en een broer Maarten. Wanneer haar zuster in 1517 huwt met de zilversmid Jan Pauwels, een jaar na de dood van haar vader, eist ze het erfdeel op zodat de moeder huis en winkelvoorraad moet verkopen. Anna en Maarten betrekken nu te zamen met hun moeder een nieuw huis, geheten ‘De Patiencie’ in de Keizerstraat. Daar begint Maarten een schooltje, en het ligt voor de hand om aan te nemen dat Anna hierbij hoe dan ook betrokken raakt, gezien haar latere ontwikkeling.
In 1530 sterft de moeder, waarbij Anna en Maarten nu huis en boedel erven. Tot 1536 blijven ze samenwonen, terwijl hun
| |
| |
inkomen uit de school komt. Maar dan treedt Maarten alsnog in het huwelijk, en Anna moet vertrekken. Ze krijgt tegen zeer vriendelijke condities van de kapelaan van de Onze Lieve Vrouwekerk een huisje tegenover haar oude adres, met de naam ‘Het Roosterken’: daarin opent ze nu onmiddellijk voor eigen rekening een school, en ze wordt ingeschreven als lid van het onderwijzersgilde. Liefst tot 1573 blijft Anna hier aan het werk. Maar als tachtigjarige moet zij het ten slotte opgeven, en ze koopt zich ter verzorging in bij het echtpaar Stollaert. Deze dienen haar krachtens de overeenkomst tot aan haar dood te onderhouden, en tevens voor een plechtige uitvaart zorg te dragen. Twee jaar later, in 1575, overlijdt Anna, 82 jaar oud. Ze krijgt een armzalige begrafenis van het inhalige echtpaar, dat toch al ruim kon profiteren van het contract nu Anna zo spoedig heenging.
Achter dit leven kan heel wat teleurstelling schuilgaan in liefde, vriendschap en loyaliteit. Over eventuele relaties met mannen is niets bekend, terwijl ze in de publiciteit rond haar werk bijna figureert als een beroepsmaagd. Toch werd ze nimmer non of begijn, hetgeen voor de hand lijkt te liggen bij een vrouw die in haar eigen onderhoud moet voorzien. Bovendien had ze een manifeste bewondering voor het gewijde leven, dat ze van zo nabij meemaakte in het milieu der minderbroeders. Het lijkt wel alsof ze de weg naar een eigen huwelijk nadrukkelijk en langdurig heeft opengehouden. Maar dan zijn er op zijn minst twee huwelijken aan te wijzen, die haar ernstig in de problemen hebben gebracht. Haar zuster trouwt jong, met als gevolg dat de rest van de familie huis en nering moet opgeven ten einde haar erfdeel (dat ze nadrukkelijk opeist) te kunnen vrijmaken. Vervolgens maakt Anna dat nog eens mee met haar broer, maar dan op een veel pijnlijker manier. Ze leefden immers langdurig samen, beiden ongetrouwd, in het gemeenschappelijk bezit van een huis en een inboedel, terwijl de daarin gevestige school voor het inkomen zorgt. Maar dan verschijnt
| |
| |
er in Maartens leven alsnog een vrouw, die hij op zijn veertigste huwt. En Anna dient ten tweede male, en nu geheel alleen, het veld te ruimen.
Op 42- of 43-jarige leeftijd moet ze dan nog eens voor zichzelf beginnen. Gelouterd door deze ervaringen? Of eerder gepokt en gemazeld? Er is weinig verbeeldingskracht voor nodig om aan te nemen, dat in dergelijke emotionerende voorvallen sterke stimulansen lagen om juist haar bevriende minderbroeders te plezieren met scherpe aanvallen op het verkeerde soort huwelijk en op de trouweloze minnaars, die steeds haar ik-figuren laten zitten. En zoals gezegd, ook die vielen naast de contrareformatorische scheldpartijen zeer in de smaak bij monniken, voor wie het huwelijk toch al de laagste staat was waarin de mens kon verkeren en die bovendien naar verstrooiing dorstten om het spook der melancholie op een afstand te houden. Zo ergens dan zou zeker hier een benadering vanuit de literatuur-psychologie zeer gewenst zijn. Maar wellicht opent deze methode in historisch perspectief zoveel valkuilen, dat het terrein onbegaanbaar wordt. In ieder geval zijn de teksten van Anna Bijns voor eeuwig aanwezig. En daar blijft de vitaliteit hoe dan ook van afspatten.
| |
Wijze van bewerken
De hier opgenomen teksten zijn zoveel mogelijk naar thema geordend. Van enige chronologische rangschikking kon geen sprake zijn, daar deze niet afgeleid kan worden uit het overgeleverde werk. Sommige refreinen zijn weliswaar gedateerd, maar dat levert niet voldoende gegevens op voor de datering van de rest. Ook gezien het modelmatige karakter van haar werk mag zeker niet geconcludeerd worden dat Anna Bijns in haar jeugd schreef over de liefde en Luther, en later over teleurstellingen, inkeer en dood.
De teksten zijn voorzien van een moderne interpunctie. Bo- | |
| |
vendien zijn ze waar mogelijk aangepast aan de huidige spelling. Van enige consequentheid daarbij kon geen sprake zijn, omdat ervoor gewaakt is boven alles het klankpatroon en het aantal lettergrepen per versregel te handhaven: deze vormgevingsprincipes zijn immers in hoge mate bepalend voor Anna's verskunst. Nadere woordverklaringen en detail-commentaar worden niet gegeven, omdat daarmee het karakter van deze bloemlezing zou worden aangetast. In de regel zal de lezer voldoende steun vinden in de context om een enkele moeilijkheid zelf globaal te kunnen oplossen.
| |
Literatuur
De gedrukte refreinen uit de drie zestiende-eeuwse bundels zijn te zamen uitgegeven door W.L. van Helten in 1875, voorzien van een verklarende woordenlijst. De uitgave van de teksten uit handschrift B volgde in 1886, onder de titel Nieuwe Refereinen, verzorgd door W.J.A. Jonckbloet en W.L. van Helten. Ten slotte verstrekte E. Soens de aan Anna Bijns toe te schrijven teksten uit handschrift A in een aflevering van het tijdschrift Leuvensche Bijdragen, jaargang 4 (1900/02), p.199-368. Enige tijd daarna gaf deze in datzelfde tijdschrift een handig overzicht van alle tot dan toe bekende refreinen: jaargang 9 (1910/11), p.37-103. Twee keer is er een afzonderlijke bloemlezing uit haar werk gemaakt, beide keren door Lode Roose, onder de titels Refreinen (1949) en Meer zuurs dan zoets (19752).
Een gedetailleerd overzicht van leven en werk, alsmede van de Anna Bijns-studie en -waardering, is te vinden in Lode Rooses Anna Bijns, een rederijkster uit de hervormingstijd (1963). Aanvullende gegevens zijn daarna nog verstrekt door P. Julius in De nieuwe taalgids 59 (1966), 396-401; B.H. Erné in het Jaarboek De Fonteine 18 (1968), 161-86; F. van Vinckenroye in De nieuwe taalgids 62 (1969), 128; J.B. Drewes in Neophilologus
| |
| |
54 (1970), 113-8. Andere artikelen na Rooses studie van 1963 bevatten geen nieuws. Dat geldt ook voor het boekje van Elly de Waard, Anna Bijns, uit 1985, dat in goede bedoelingen blijft steken.
Het gegeven over het Antwerpse meisje bij de Brusselse rederijkers is te vinden bij M.E. Kronenberg, ‘Gemengde berichten uit de kringen van theologen en rederijkers te Antwerpen, Brussel en Gent’, in: Prosper Verheyden gehuldigd (1943), 235-44, met name 237. Vrouwelijk mecenaat in de Middelnederlandse letterkunde wordt besproken door D. Hogenelst en S. de Vries, “Die scone die mi peisen doet...”; de vrouw als opdrachtgeefster van middeleeuwse literatuur’, in: Tijdschrift voor vrouwenstudies 3 (1982), 325-46. R. Lievens, ‘Kerstine van Pizen’, in: Spiegel der letteren 3 (1959), 1-16, geeft informatie over de Middelnederlandse vertaling van Christine de Pisans Cité des Dames. De consequenties van de franciscaanse beleringstechniek voor de Middelnederlandse literatuur worden aan de orde gesteld door H. Pleij, Het literaire leven in de middeleeuwen (1984), hoofdstuk vii plus de daar genoemde literatuur. Dezelfde auteur spreekt over laat-middeleeuwse literatuur en huwelijksproblematiek in ‘Taakverdeling in het huwelijk; over literatuur en sociale werkelijkheid in de late middeleeuwen’, in: Literatuur 3 (1986), 66-76. Over melancholie gaat zijn ‘Literatuur als medicijn in de late middeleeuwen’, in: Literatuur 2 (1985), 25-34.
|
|