| |
| |
| |
Here, als 't mij al afgaat, wilt mij dan bijstaan
O dood, door uw memorie ik verijze.
Weer ik voorwaart ga of achterwaart deize,
Ik en mag u niet ontvliên, dit doet mij beven.
Ik moet weg, ik en weet waar leidt de reize,
Weer ter hellen of ten hemelsen paleize.
Maar 't is zeker, al dat ontvaan heeft leven
Moet sterven, 't vonnis is zo gegeven.
Hiertegen en is ook geen appellatie.
Mijn dagen zijn geteld, mijn jaren zijn geschreven,
Alle uren worde ik ter dood gedreven,
Ik en weet hoe of waar, tijd of spatie.
Mijn zonden zijn vele, zonder comparatie,
En 's vijands temptatie zal mij dan bevechten.
Dus mag ik, arm zondaar, wel roepen om gratie,
Want zou mij God naar mijn verdiensten rechten,
Ik worde geleverd den helsen knechten.
O barmhartige Jesu, dus roepe ik dij aan:
Here, als 't mij al afgaat, wilt mij dan bijstaan.
Als ziekte mij kwelt, niet om verstrangen,
Als den neuze scherpt en de blozende wangen
Verbleken, de lipkens bestaan te blauwene,
Als men roept om biechte, als men 't kruis gaat langen,
Als diveerse pijnen mijn lichaam prangen,
En als den pols begint te flauwene,
Als 't reeuwzweet hem pijnt door 't vel te dauwene,
't Vlees na 't rotten walgelijk te stinkene,
Als de huid aardachtig begint te grauwene
En 't harte van uren tot uren begint te nauwene,
Als men gaat kouten van graven, van zinkene,
En mijn vrienden om 't geld bestaan te dinkene,
Die meer mijn goed dan mijn leven begeren,
| |
| |
Als men Gods lichaam mij brengt met klinkene
En als men de leden gaat oliën en smeren,
Als mijn mage geen spijze en kan verteren,
O Christe Jesu, wilt uw ogen op mij slaan;
Here, als 't mij al afgaat, wilt mij dan bijstaan.
Als memorie faalgeert, de krachten bezwijken,
En der dood voorboden openbaarlijk blijken,
Als mijn magen, die na mij mijn goed zullen erven,
Mijns niet en achten, maar na plunderen kijken;
Als de doodlijke nopen ter hertenwaart strijken
En de leden vaste allengskens sterven,
Als ik allen aardsen troost moet derven
En allene moet komen voor Gods presentie
Rekeninge doen en den kerf afkerven,
Wat ik misdaan hebbe, waar en hoe menigwerven,
Ende als mijn arm beladen conscienti
Van kleine gebreken maakt grote mentie,
Die ik, gezond zijnde, niet eens en achte,
Als ik Gods strenge rechtvaardige sententie
Van uren tot uren ligge en verwachte,
Als den dag voorbij is en het naakt den nachte
En mij twijfelt, weer ik zal verdoemd zijn of vrij gaan,
Here, als 't mij al afgaat, wilt mij dan bijstaan.
Als luttel iemand meer met mij vermaakt is,
D'ene moede gediend, d'ander moede gewaakt is,
En elk mijnder moeiten begint te verdrietene,
Als den mond bitter, 't harte dorstig verspaakt is,
Als d'arme ziele, die van deugden naakt is,
Zorgt Gods rechtvaardigheid te genietene,
Als d'lichaam van vrezen begint te verschietene
En de tonge niet meer en kan gespreken,
Als men daar wijwater bestaat te gietene
| |
| |
En 't scheepken hem pijnt na zijn haven te vlietene,
Als men de gewijde kaarse doet ontsteken,
't Herte wilt bersten en d'ogen breken,
Als daar geen hope en is te genezene
En mij zullen geëist worden jaren en weken,
Van dat ik begonste eerst iet te wezene,
Och, als men d'endelvers begint te lezene,
En de wereld zal zeggen van mij tfij! zaan,
Here, als 't mij al afgaat, wilt mij dan bijstaan.
Prinselijk Prinse, door uw liefde heet
Door uw minnende harte, dat aan 't kruize spleet,
Door uw open vijf wonden bloeiende rood,
Staat mij bij in de ure die ik niet en weet.
Ontfermt mijns dan door uw bloedig zweet,
d'Welk gij stortte in 't hofken uit vreze der dood.
Als ik ligge en gape in d'uiterste nood
En mij niet volgen en zal dan mijn werken,
Zijt dan mijn leidsman, mijn prinse, mijn hood,
Jont mij te nuttene d'levende brood,
d'Welk mij in mijn pelgrimage mag sterken.
Geeft mij waarachtig berouw als kind der kerken,
Volkomen biechte, al mijn sacramenten.
En wilt mij beschermen onder uw vlerken,
Als mij bevechten de helse serpenten.
Uw bitter dood wilt in mijn herte prenten,
Mijn zondige besmette ziele moogt gij dwaan.
Here, als 't mij al afgaat, wilt mij dan bijstaan.
|
|