't Is al vrouwenwerk. Refreinen
(1994)–Anna Bijns– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Hoe rijk, hoe schone, hoe subtijl van geeste,
Niemand en mag uwen schichte ontgaan.
Gelijk ons Ecclesiastes doet verstaan:
De wijze sterven gelijk de zotten.
't Harte verschrikt, horende Jobs vermaan:
Gelijk vuil etter zal mijn vlees verrotten
In 't graf, als een kleed wordt geten van den motten,
Aarde worden, zo als 't is van aarden gemaakt.
Veel brozer dan glas of scherven van potten
Es de mens, die alle uren ter dood genaakt.
Wij gaan alle teniete, Thecuts spraak 't,
Gelijk wateren die in der aarden zinken.
Ik zeg, peinzende, hoe zuur dees noot wordt gekraakt:
O dood, hoe bitter is uw gedinken!
Wat mocht Sardanapalo zijn wellust baten?
Wat helpt ere, rijkdom of hoverdije?
Als de dood komt, moet men 't hier al laten.
Wat halp Aristoteli zijn filosoije?
Waar is Alexanders macht en heerschappij?
Dien alle de wereld was te klene,
Moest sterven en als een stinkende prije
In een graf van acht voeten rusten allene.
O dood, gij zijt alle mensen gemene,
Een kwale, daar niemand af en geneest,
Want wij zien, hier is er luttel of gene,
Die over honderd jaar hier hebben geweest.
En die hier nu zijn (ailacen wat ees 't!)
Zullen ook eer honderd jaar in d'eerde stinken.
Dus zeg ik nog, zo men in schrifture leest:
O dood, hoe bitter is uw gedinken!
Wat baatte Salomon al zijn glorie?
Wat holpen Mathusalem zijn lange jaren?
| |
[pagina 106]
| |
Waar is nu Julius Caesars victorie,
Die veel koningen dwong met zijnder scharen?
Waar zijn de machtige die voor ons waren,
Die op de beesten der eerden reden?
d'Lichaam dood, de ziele ter helle gevaren,
En ander zijn opgestaan in haar steden.
Waar is Absalon, die schone? Overleden.
Waar is Samson, Hercules, groot van krachte?
Haar graven worden met voeten getreden,
Zij liggen in d'aarde als d'ongeachte.
Waar is Priamus en zijn edel geslachte,
Wiens glorie men in Trojen zag blinken?
Waar is 't Griekse heer dat Trojen t'onderbrachte?
O dood, hoe bitter is uw gedinken!
Ons dagen vergaan gelijk enen rook
En ons leven en is niet dan enen wind.
Wij gaan oppe als een bloeme en verdwijnen zo ook,
Wanneer dat de dood komt die 't al verslindt.
Zo geringe als ter wereld komt een kind,
Vindt 't hem met Adams misdaad belast,
Sterflijk, want God eiken te sterven verbindt,
Omdat Adam de vrucht heeft ane getast.
De mense komt ter wereld, als een vreemd gast,
Hij begint te sterven, als hij wordt geboren.
Gelijk d'webbe eens wevers, als d'lichaam wast
Worden zijn dagen vast afgeschoren.
Den hoorn des levens hebben wij verloren,
Diveerse gebreken doen d'lichaam krinken.
Dus moeten wij sterven, ons ouders zijn voren.
O dood, hoe bitter is uw gedinken!
Ons leven is kort, met lijden vervuld.
Door diverse ziekten schiet de dood haar stralen
| |
[pagina 107]
| |
En sterven is ons natuurlijke schuld,
Die elk met den lijve zal moeten betalen.
De dood zal komen, 't en mag niet falen,
Onzeker, wanneer, hoe of in wat manieren.
Wij lopen ter dood, daaglijks korten ons palen,
Gelijk tot der zee lopen alle rivieren.
Het lichaam dat wij nu schone versieren
En zeer behaaglijk is in 't aanzien,
Dat zal men, bestorven, ter aarden bestieren.
Die 't beminden zullen der dan af vliên,
En wat der armer zielen zal geschiên,
Is onzeker; nooit zuurder sop om drinken.
Elk mag wel zeggen, want het blijkt uit dien:
O dood, hoe bitter is uw gedinken!
Geen mense zo ziek, zo arm, zo snode,
Hij en vreest de dood en dat natuurlijk,
Want van beminden dingen scheidt men node.
Ziele en lijf minnen malkanderen bruurlijk,
En hierom scheiden zij ook zeer zuurlijk.
Want Christus hemzelve van der dood verveerde,
Zwetende water en bloed uit angste beruurlijk
Van vrezen der dood, die hij nochtans begeerde.
Geen kapitein, hoe vroom, zo ras te zweerde,
Peinzende om de dood, hem schroomt ertegen.
Weer wij te voete gaan of rijden te peerde,
De dood vervolgt ons op alle wegen.
Zij is onverwinnelijk, victorieus, vol zegen,
Met geender wapenen en mag men ze krinken.
Dit doet mij zeggen naar mijn oud plegen:
O dood, hoe bitter is uw gedinken!
De dood is den ouders in de deure
En de jongers belacht zij over bergen en dal.
| |
[pagina 108]
| |
Niemand zo jong, zo schone in zijnen fleure,
Die weet of hij morgen leven zal.
Wij moeten al vallen der naturen val,
Snelder dan een loper vergaan ons dagen.
Dat wij niet en weten, is 't vreselijkste van al,
In wat manieren ons de dood zal kragen.
Want de dood die leit ons duizend lagen
Door oude, door ziekte en door accidenten.
d'Een verdrinkt, d'ander valt, de derde wordt verslagen.
d'Een sterft onverzien, d'ander met veel tormenten.
Dus haalt de dood alle jaren haar renten
Van der wereld, niet achtende wiens vreugd mag minken.
Wanneer wij dit in ons herte prenten,
O dood, hoe bitter is uw gedinken!
Wij weten wel dat wij moeten sterven;
Waaraf zo willen wij ons dan vermeten?
Stank, vuilnis en wormen zullen wij erven,
En de wormen zullen ons vlees opeten.
Al 't gene dat wij hier hebben bezeten
Blijft hier; wij moeten der naakt uit scheien
En ons eerste herberge wij niet en weten.
Wij en mogen geen vrienden met ons leien,
Wij moeten ons zelven te reizen bereien,
Wij en mogen geen boden voor ons zenden.
De dood en zal ook niet lange beien;
Gelijk een scheme zal ons leven enden.
Wij zijn ter wereld komen met ellenden;
Wij moeten den weg gaan, zo jobs snaren klinken,
Daar wij niet weder dore en mogen wenden.
O dood, hoe bitter is uw gedinken!
|
|