| |
| |
| |
't Is misselijk, waaromme dat ik dus trure
O druk, gij doet mijnen moed heel dalen.
Mijn zinnen kranken, mijn krachten falen.
Komt, dood, wilt mij uit der wereld halen,
Waar blijfdij, mij verdriet uw lange dralen,
Ras laat mij der naturen schuld betalen.
Mijn lippen valen, mijn wangen smalen.
En mag mij verheugen, het dunkt mij al brijne,
Met galle gemengd, vol van venijne.
Niet en dunkt mij smaken,
Al waar heel eerdrijk van kristalijne,
't Gras rozemarijne, en 't al waar mijne,
Mocht ik uit dezer fantasijen geraken
En mij vermaken; maar neen, ik moet waken
In drukke, fortune valt mij te sture.
't Is misselijk, waaromme dat ik dus trure.
Geen ding ter wereld en mag mij verblijden,
Maar zuchten en klagen tot allen tijden
Es mijn erfrente. Hoe zal ik 't gelijden?
Tegen den dood moet ik eenpaarlijk strijden.
Ik en weet ter wereld waar gaan of rijden
Om mijn bevrijden, want aan alle zijden
Waar ik ben gezeten, weer hier of daar,
Elken dag dunkt mij langer dan een jaar:
Ik zal mijn zinnen verliezen, des heb ik vaar;
Altijd in lijden te zijn eenpaar,
| |
| |
Voor mijnen arbeid ik kranken loon ontvange.
Ik ben in de prange met groten bedwange.
God vergeeft hem, die mij speelde dees kure.
't Is misselijk, waaromme dat ik dus trure.
Al had ik allene al 't zelver en 't goud,
Dat alle de heel wereld in haar houdt,
Peerlen, gesteenten van elks duizendvoud,
Fantasije maakt mijn harte zo koud,
Dat alle schat, goed en ere verspoudt.
Droegen de bomen in 't woud, beide jong en oud,
Al waren alle de stenen van der straten
Niet anders dan gouden en zelveren platen
Hadde over al dat leeft, wat zou 't mij baten,
Want ik niet en zoude kunnen gelaten
Hiertegen en weet ik geen meesterije.
En mag mij helpen. Hoort wat ik rure:
't Is misselijk, waaromme dat ik dus trure.
Mijnen zang en es niet dan deerlijk geklag.
Och, wee mij, dat ik de wereld ooit zag!
Mijn lijden en zoude ik op enen dag
Ik ben gevangen als de meze in den slag;
Ik waar der gaarne uite, maar ik en mag.
Nooit droever gelag; ik roepe: o wach!
Mij dunkt dat er duizend zweerden in steken.
| |
| |
Alle mijn vreugd is van mij geweken;
Mijn ogen altijd van tranen leken
Zo overvloedig, al waren 't twee beken;
Na genen troost en derf ik niet meer staan.
Een minlijk vermaan trooste mij eens zaan,
Maar 't zute is al verkeerd in 't zure.
't Is misselijk, waaromme dat ik dus trure.
Dido en hadde gene meerderen last,
Doen Eneas, d'ontrouwe vreemde gast,
Haar ontvoer en zijn zeil trak aan den mast
En liet 't schip drijven.
Menig heeft hem verhangen aan enen bast,
Wiens harte niet zeerder en was ontpast.
Mijn droefheid zo wast, dat ze elk wel tast;
Ik ben der inne, ik moet erin blijven.
Wat wil ik veel componeren of schrijven!
Al den dag moet ik mijn ogen wrijven.
Ysyphyle, de schone bloeme van wijven,
Doen zij haar verdronk en sprong van den oevere.
O God, patience, want ik behoevere,
Wil toch vertroosten uw aarme creature!
Gij weet, waaromme dat ik dus trure.
|
|