| |
d'Aandenken der dood veel zonden laten doet
O, gij dwaze mensen, krank, aardig stof,
Wat hebdij voren, waar zijdij hovaardig of?
Als 't gelas broos, zaan ontstukken gewreven,
Gij zijt hier zoekende altijd volhaardig lof,
Waardoor gij verliest Gods eeuwich, waardig hof.
Want de hovaardige worden daar verdreven,
Och, denkt om d'uiterste, gij en zelt niet sneven,
Maar zuchten en beven, peinsdij op 't sterven.
Want d'aandenken der dood, 't is klaar bezeven
En ook geschreven, doet zonden derven.
Ziet toe in tijds, wilt deugden opkerven,
Zo zeldij verwerven tot uwer baten goed
Gods rijke hierna; daar zeldij in erven.
d'Aandenken der dood veel zonden laten doet.
| |
| |
d'Aandenken der dood doet wel vergeten 't kwaad.
Ees 't niet alzo? Na mijn vermeten: ja 't.
Want als wij op onzen sterfdag dinken,
Tegen de dood en es genen secreten raad,
En nadat ons schuld dan afgekweten staat,
Zo zal de ziele in der glorie blinken
d'Lichaam moet in 't aarde rotten en stinken,
Daar 't de wormen minken zullen en doorknagen.
d'Welk hier in welluste woude eten, drinken,
Hoveren en schinken na zijn behagen,
Dat wordt dan walgelijk in korten dagen
Voor vrienden en magen; elk dit wel vaten moet.
Sterft eer gij sterft, wildij na niet klagen;
d'Aandenken der dood veel zonden laten doet.
Peinst om uw einde, gij zult u verneren snel.
Als de dood ons zal komen visiteren fel,
Zo moeten wij van hier, ailacen! maar
Och, waarna willen wij nu studeren el
Dan om ons somme te calculeren wel,
Opdat ze dan effen mag zijn en klaar?
Bernardus die betuigt ons openbaar:
Een rein harte zal daar meer wezen geacht
Dan aaszakken, geladen met goude zwaar.
Voor dien dag hebt vaar, zo zijdij wel bedacht;
De rechter es van zeer groter kracht.
Die zijn komste verwacht, es bovenmaten vroed,
Want zij is onzeker, weer dag of nacht.
d'Aandenken der dood veel zonden laten doet.
| |
| |
Denkt, waar is Samson, die vroom in 't werk was,
Ook mede Vergilius, die een groot klerk was,
Alexander Magnus, daar elks macht voor vlood:
Och, den kamp der dood es voorwaar een sterk pas;
't En baat geen vroomheid, legt hieraan gemerk ras.
Het moet er al ane, zo 't God gebood,
Dit maakt 't harte veel zwaarder dan lood.
Dus is 't ons wel nood, dat wij altijd waken
En zorgen in tijds voor der zielen brood,
Want met goude rood en moogt gij niet ontraken;
Peinst om de noot, zeer bitter in 't kraken.
Als de zonden smaken boven granaten zoet,
Denkt hoe 't harte zal breken, den mond zal spaken.
d'Aandenken der dood veel zonden laten doet.
Waar 't dat wij al t'zamen wel gronden wouwen,
Certein, mij dunkt, wij zouden de zonden schouwen.
Want der naturen schuld moet elk betalen,
't En waar niet mogelijk, dat wij vermonden zouwen,
Wat zuurder bier de helse honden brouwen
Voor die zij in doodzonden ter hellenwaart dalen.
Dus wacht u voor 't dwalen.
U en zullen daar helpen borgen of zalen,
Kroezen of schalen, trekt dit wel te bene.
Want lacen! als ons de dood zal doorstralen,
Dan zal 't al falen zonder de deugd allene.
Die 't bruiloftkleed derft, blijft eeuwig in wene.
Peinst, gij onreine, die der armer bloed aten,
Hoe zwaar dat zal zijn van der wereld te schene.
d'Aandenken der dood veel zonden doet laten.
|
|