| |
| |
| |
Geen beter vriend dan geldeken in de hand
Trouwe vrienden ter nood zijn zeer te prijzene,
Maar een arm man en derf om geen vrienden dinken.
Geen beter vriend, ik mein 't te bewijzene,
Dan de schijven, die in den buidel klinken.
Wildij de rode vossen laten blinken,
Hebdij geen vrienden, gij zelt er wel kopen.
Maar als 't goed faalgeert, de vriendschap zal zinken:
Al uw vrienden zullen van u lopen.
Een droogaard, die hemzelven niet en mag dropen,
Is ongeacht: men slaat hem van den danse.
Vette gezellen vinden vrienden met hopen;
Zij krijgen alomme de schoonste kanse.
't Geld doet triomferen en maken den hanze.
Ik late mij dunken naar mijn verstand:
Geen beter vriend dan geldeken in de hand.
Komdij in vreemde landen, 't zij vroeg of spade,
Hebdij bucht, gij wordt zeer wel ontvangen.
Men dient u als een prinse, elk slaat u gade;
Wat hartken begeert, men zal 't u langen.
Hebdij gene, gij krijgt beschaamde wangen.
Al kwaamdij in uws eigen broeders huis,
Men zal de lippen op u laten hangen,
Wijzen u de deure en maken een kruis.
Weder gij gaat te Gent, te Brugge of ter Sluis,
Daar gij niet enen mense en kint,
Hebdij geld, zijdij mild, hoort dit abuis,
Ik wedde, gij terstond goed gezelschap vindt,
Want de penning die is alomme gemind.
Waar dat men vaart over zee, over zand,
Geen beter vriend dan geldeken in de hand.
| |
| |
Nog heet ik 't geld d'alder getrouwste vriend,
Want het brengt den menigen tot hogen staten,
Die 's met eerlijken werken nooit en hebben verdiend.
Het maakt kardinalen, bisschoppen, legaten.
Gouden angeloten, kronen, dukaten
Doen ezels nu paarse mutsen dragen.
Die eens op de heie bij de schapen zaten,
Hebben ze geld, zij worden wel ridder geslagen.
En al es iemand edel, zijn grote magen
Zullen zijns missaken, heeft hij geen goed.
Al mag de arme zijn lijden klagen,
Hij vindt lettel iemand, die hem vriendschap doet.
Maar komt den rijken enen kleinen tegenspoed,
Elk biedt hem troost; dus tast men aan den wand:
Geen beter vriend dan geldeken in de hand.
Die penningen heeft met vollen kommen,
Waar hij komt voor 't gedinge, zijn zaken zijn recht.
't Geld doet dat recht is ook dikwils krommen.
En men vindt ter wereld geen man zo slecht,
Al waar 't ook een boerken, geboren te Brecht,
Heeft hij wel geldeken, mag hij wel geven,
Het buigt voor hem al, ees 't here of knecht;
Die hem nooit en kenden, worden zijn neven.
Die geld heeft, mag wel met vreugden leven;
Hij is gezien bij vrouwen en heren.
En hadde hij gene, hij wordt verdreven.
Nu wordt hij ontvangen met groter eren.
Die geld heeft, mag met den slampampers verkeren.
Die geld heeft, mag verkrijgen burg en land.
Geen beter vriend dan geldeken in de hand.
Prinse, die geld heeft, krijgt meestal zijn willeken,
En die gene en heeft, dat 's een arm katijf.
| |
| |
Ziet doch een deugnietken, een ijdelspilleken,
Hebben ze geld, elk krijgt wel wat voor d'lijf,
d'Ene enen man en d'ander een wijf;
Ja, men loopt erna over berg, over dal.
Die geld heeft, mag wel pronken en houden hem stijf;
Men heet hem wijs, al is hij maller dan mal.
Wat de rijke misdoet, 't geld paait 't al.
Die geld heeft, krijgt na zijnder harten lost
Schoon vrouwen, schoon paarden op zijnen stal.
Gelijk een prinse mag hij gaan gedost,
Hij mag eten dat hem lust, wat dinge dat kost;
Maar den aarmen komt zelden wat goeds in den tand.
Geen beter vriend dan geldeken in de hand.
|
|