| |
Mijn trouwe werdt met ontrouwen geloond/Onttelt hij u een trapken, onttelt er viere
O liefste, hoe moogt gij mij dus deerlijk plagen!
Gelijk de motten een kleed doorknagen,
Zo doorboordij mijns harte, en weet 's waar klagen.
Valt mij te zwaar: hoe zal ik 't gedragen?
Mij dunkt, ik zal ontzinnen met vlagen.
Dien ik meer betrouwde dan alle mijn magen,
Dit doet mij treuren en zelden verblijden.
| |
| |
O felle ontrouwe, ik moet u benijden.
Tot allen tijden, beide dag en nacht,
Mijn ogen leken, ik en kan 's niet vermijden.
Degene, die mij mag van drukke bevrijden,
Wilt mij nu afsnijden; hij is kwalijk bedacht,
Dat hij mijns niet en acht.
Lief, al heb ik zeer lange na troost gewacht,
Al zie ik, dat gij den lozen minnaars slacht,
Waar 't in mijnder macht, gij werdt van mij gekroond.
Maar al heb ik om u, liefste, veel druks verpacht,
Mijn trouwe werdt met ontrouwen geloond.
Stelt u tevreden en wilt u wat zaten:
Uw klagen, uw kermen en mag doch niet baten.
Dus weest temperaat en hebt druk met maten;
Wil hij u om een ander liefken laten,
Gaat, tapt gij ook vreugd uit nieuwen vaten.
Verliest de muis een hol, zij zoekt elders gaten,
Toont gij hem trouwe en toont hij u gene,
Knaagt daaromme niet 't vlees van den bene,
Maar weest vrij van wene en verbindt uw wonde;
Vrouwenherte en es van genen stene;
Speelt gij hem twee, speelt hij u ene:
Dunkt hij u rene? Hij is dobbel van gronde,
Gij mocht wenen, waar 't dat mer niet meer en vonde.
Paait hij daar vele met enen monde.
Gezegd in 't ronde, tapt van den zelven biere;
't Waar schade, dat den troost al op enen stonde.
Onttelt hij u een trapken, onttelt er viere.
| |
| |
Ik ben ontsteld van den voete tot den koppe,
Mijn hoofd dat draait mij gelijk enen toppe,
Want 't is al verloren wat dat ik kooppe
Voor een doofs mans deure.
Mijn lief en hoort na mij niet een noppe.
Ik roepe om troost; hij en geeft mij niet een droppe.
Voorwaar, dit steekt mij in mijnen kroppe:
Nochtans blijft mijn liefde in haren fleure
Even groot en even zoet van geure.
Hij ziet, dat ik treure, maar hij gaat zijn gange.
Moet ik lijden, totdat mij beters gebeure.
Lief, al hebdij nu van vrouwen uwen keure,
Ter avonture het duurt u onlange.
Mij, die met liefden zo vaste aan u hange?
Als ik van u genen troost en ontvange,
Mijn herte werdt bange; och, hoe ben ik gehoond!
Dus mag ik wel zingen met droeven zange:
Mijn trouwe werdt met ontrouwen geloond.
Voorwaar, gij dunkt mij veel zotter dan zot,
Dat gij op uw lief dus zere zijt versnot,
Want gij ziet openbaar, dat hij met u spot.
Hij is uws moede, dit 's d'ende en 't slot.
Waarom blijft gij dus zitten treuren in uw kot?
Springt uite, zoekt elders een beter lot;
Wat hebdij om hem menigen traan gekreten
En bij vrolijk gezelschap zwaarlijk gezeten,
En zonder eten bij coever van spijzen
| |
| |
Uw bloeiende jeugd hebdij om hem versleten.
Vergeet gij hem, die uw trouwe heeft vergeten,
Ik durf 's mij vermeten, dat alle wijzen
Gaat, speelt met anderen in de groene rijzen:
Hij zal al jankende nog na u bijzen.
Momt met tortijzen en maakt goede siere.
Dus zoudt gij hem leren; dit zijn de gijzen.
Onttelt hij u een trapken, onttelt er viere.
Uwen raad en zage ik niet te doene.
Mijn liefde bloeit schone gelijk een pioene;
Wat spijt hij mij doet, zij blijft even groene.
Ontrouwe te doene ben ik ongewone;
Mijn herte verschrikt van zelken sermoene.
Ik blijve mijns liefs eigen avond en noene,
Al treedt hij somtijds wat van den pade,
Dede ik ook alzo, dat ware mij schade.
Neen, ik versmade lozer vrouwenpraktijken,
Al waar 't dat mij mijn lief met voeten trade,
Ik zou 't hem vergeven, als hij 't mij bade,
Hem tonen genade; al zoudt men mij lijken,
Ik en zoude van mijnen lieve niet wijken;
Want wat mooiaards ik zie achter straten prijken,
Hoe schonen, hoe rijken mij vriendschap toont,
Niemand en zal in mijn hartken eens kijken.
Mijn trouwe werdt met ontrouwen geloond.
Wildij dan blijven in d'inwendig gekijf,
Gij zult er mede verkorten uw lijf.
| |
| |
Ik rade u zeer wel naar mijn motijf;
Uw liefken zoekt elders zijn tijdverdrijf;
Doet ook van denzelven, vrij als een wijf.
Hij zoude u nog smeken, hield gij u stijf;
In 't vergeven zo zijdij mij veel te snel,
En daaromme en acht hij 't niet dan voor spel.
Maar hieldij u fel en kwam 't hem niet ter spraken,
Maar nu ziet hij, gij en vraagt na niemand el,
Gij en moogt zijns niet derven; dit merkt hij wel.
Al doet hij u gekwel, een zuur nootken kraken,
Hij weet wel, hij zal aan den paais zaan geraken;
Of al speelt hij een kuurken, hij kan 't missaken.
Mijn dicht wilt smaken, rein violiere;
Blust uit zijn liefde, die u vierig doet blaken.
Onttelt hij u een trapken, onttelt er viere.
Prinselijk lief, mijn regent en mijn here,
Nimmermeer ik mijn ogen van u en kere;
Ik haat ze die mij geven ander lere,
Ik wense u gezonde, deugd en ere.
Mijn trouwe vloeit t'uwaart zo lang zo mere,
Want ik minne u zo uitermaten zere
Ik hope, gij zult nog mijn jonste bekinnen;
Mijn gedurige trouwe zal u verwinnen.
Die liefde van binnen schijnt in d'werk van buiten.
Maar wat gij begeert, lief, ik zal 't beginnen.
Mag ik allene gebruiken uwer minnen,
| |
| |
Mijn leden, mijn vinnen en mijn conduiten
Uw zoete woordekens, die uit u spruiten,
Hoorde ik liever dan harpen of luiten,
Bommen of fluiten; och, mijn lijden verschoont!
Gij zult mij doen springen uiter muiten,
Als gij mij trouwe met trouwen loont.
Rein, zuiver kersouwe, verkoren Prinsesse,
Met u heb ik grote ontfermenesse.
Dat gij na mijn profijtelijke lesse
Al hangdij aan uw lief gelijk een klesse,
Gij heet die liefste, maar een ander es ze.
De waarheid te zeggene ik niet en messe,
Uw lief dunkt, gij zijt hem te neder geboren;
Wat trouwen gij hem toont, het es al verloren.
Na een ander wilt sporen, stelt uw hertken lichte
Wat onttelt hij u trapkens achter en voren!
Maar hij hangt u somtijds schoon bellen in d'oren,
Die 't harte doorschoren met der minnen schichte;
Gij blijft in 't gevichte.
Als hij u eens toont een vriendelijk gezichte,
Gij laat u paaien gelijk enen wichte.
Ai arme slichte, zijn de mans zo diere?
Ik zegge u neen; fij, hoort wat ik dichte:
Onttelt hij u een trapken, onttelt er viere.
|
|