| |
Ik moet leren sterven, zuchten en zwijgen
O belemmerd herte, vol twijfels, vol zorgen,
Nooit meerder smerte dan d'lijden verborgen.
Alle vreugd es verre van mij gevloden.
Waar ik lope of ga, avond of morgen,
Zitte, ligge of sta, druk wil mij verworgen.
Ik waar liever gevangen onder de Joden,
Dan in dit parket, o God der goden.
Die liefde van hem, die mijns niet en acht.
Het herte es mij zo vol lijdens gekroden;
Mij en luste geen spijze: dit heeft liefde gewracht.
Ailacen! had ik mij te tijde bedacht,
Ik had 's mij gewacht; waar zal ik troost krijgen?
Al ben ik in d'lijden beide dag en nacht,
Ik moet leren sterven, zuchten en zwijgen.
| |
| |
Ik moet leren sterven bij bedwange.
Ik en mag niet erven, daar ik na verlange;
Dus sterf ik altijd van dagen te dagen.
Kermen en treuren met droeven zange,
't Harte moet mij scheuren, mij is te bange;
't Waar mij leed, dat de lieden mijn droefheid zagen.
Ik moet mijn lijden secretelijk dragen,
Geen mense op eerde en weet mijnen grond.
In mijzelven ga ik inwendig knagen.
Daar mijn herte af es tot der dood gewond.
Geen medicijn en mag mij maken gezond
Dan enen roden mond, veel zoeter dan vijgen.
Maar al zie ik dat hij mij geen deugd en jont.
Ik moet leren sterven, zuchten en zwijgen.
Lief, gij mocht mij helpen, haddij den wille,
Mijn wonden stelpen. Maar met geschille
Stopt gij mij den mond, als gij mij ziet wenen.
Ik wijt mijnen ogen en zwijge stille.
Ik moet gedogen. Waar ik een lichte dille,
Ik had lange verkoren twee voor enen.
Al en zoudij mij nimmermeer troost verlenen,
Al tot den ende van mijnen levene
Mijn grote liefde en zal niet verklenen.
Gij pijnde met recht aan mij te klevene.
| |
| |
Wild' ik u laten, ik vond er wel zevene,
Die als verhevene mij zouden toenijgen.
Maar ees 't uwen wille mij te begevene,
Ik moet leren sterven, zuchten en zwijgen.
Met ander brouwen houdij uw banketten;
Ik moet aanschouwen, ik en kan 's niet beletten.
Dus moet ik mijnen onwille dikwils horen.
Hierom ik kwele; trouwe zie ik besmetten.
Gij make 's tevele; hoe zoud' ik gevetten?
Ik ga verdwijnen, sterven en verdoren.
Als mij liefs ontrouwe komt tevoren,
Ik en zag 's niet te laten, d'welk ik bekinne.
In een kwade planete ben ik geboren.
Dat ik u zo puurlijk, zo hartelijk minne?
Mij dunkt, gij haat mij gelijk een spinne.
Ik lope, ik rinne, dat ik mag hijgen.
En mag 't al niet baten, wat ik beginne?
Ik moet leren sterven, zuchten en zwijgen.
Prinse, in secrete moet ik dikwil zuchten.
In liefden ete ik zeer bitter vruchten.
Ik wroete liever in 't slijk gelijk een zwijn.
Gij wilt mij de hand al vullen met kluchten.
Neen, ik heb verstand: laat zulken geruchten.
Ik zie wel, gij spint al dubbelen twijn;
De werken bewijzen d'ontrouwe klaarlijk.
O minlijke oogskens, klaar als den robijn,
| |
| |
Och, gij schijnt zo fijn.
Zo wil ik zwijgen en zuchten zwaarlijk.
Gij zoekt elders uw jolijt openbaarlijk:
Des moet ik waarlijk ter aarden zijgen.
Al zie ik u zelden, al troost gij mij spaarlijk,
Ik moet leren sterven, zuchten en zwijgen.
|
|