| |
Mijns liefs troost en mag mij niet meer gebeuren
O scheiden van lieve, ik heb u geproefd vrij;
Voorwaar, ik ben der zeer kwalijk getoefd bij.
Wie zal mij troosten? Och, troost behoeft mij;
Zal Fortuna niet keren met haren wiele,
Door mistroostigheid ik mijzelven verniele.
Op beide mijn knieën ik voor u kniele,
Lief, laat mij troost erven.
Liever liet ik mijn herte in stukken scherven,
Dan ik mijns liefs presentie moet derven,
O troostelijken mond, zoet boven conserven,
Gij hebt mij gelaten, gij zijt mij onttogen.
Dus sluite ik blijdschap buiten der deuren
En roepe zeer deerlijk met wenenden ogen:
Mijns liefs troost en mag mij niet meer gebeuren.
| |
| |
't Is zeer verkeerd, dat eens te zijn plach.
Waardore mijn hartken in 't zwaar gepijn lag,
Als ik dan eens uw minlijk aanschijn zag,
Al kwam mij ziekte of kwale bestrijden,
Als ik mocht zitten bij uwer zijden,
Al was ik in 't harte gewond bij tijden,
Nu en mag ik van drukke geen spijze rieken.
Wat ik voor mij zie, kersen of krieken,
Mij en mogen vermaken baarzen of blieken,
Dit doet, lief u dreven; ik laat u weten,
Dat ik moet zuchten, dat ik moet treuren.
Ik zegge nog eens, ik en kan 's niet vergeten:
Mijns liefs troost en mag mij niet meer gebeuren.
Mijn hartelijk troostken, peinst eens, hoe lieflijk
Gij zijt mij als Aeneas onttogen dieflijk.
Al es mij u derven zeer ongerieflijk,
Wat vreugden was er, als wij te zamen kwamen!
Peinst, wat wij voorstelden:
Wij hadden één harte in twee lichamen;
Tegen een en dorsten wij ons niet schamen.
Wat secreten wij malkanderen vertelden.
Peinst hierom, liefken, wilt de trouwe vergelden,
Mijn zinnen nooit tot iemand anders en helden;
| |
| |
Mijn hertken werdt mij koud, gelijk den ijze,
Wildij dat bandeken van trouwen scheuren.
Waar dat ik lope of waar ik bijze,
Mijns liefs troost en mag mij niet meer gebeuren.
Is 't wonder, lief, dat ik groot verlangen hebbe,
Mag 't mij niet wel varen,
Daar ik voortijds zo zoeten troost ontvangen hebbe,
Dies ik mijn zinnen aan u gehangen hebbe?
Mijn leven en zoud' ik voor u niet sparen;
In 't land en waren geen meerder caren
In reinder liefden, dan wij eens en waren.
Met bitteren tranen is dit geschreven.
Ik en kan gesterven noch geleven;
Het staat mij flauwelijk.
O mijn allerliefste lief, waar zijdij bleven?
Hoe komt, dat gij mij nu mint zo lauwelijk?
Hebt gij u van iet anders laten bekeuren?
Is 't wonder, al zien mijn lipkens blauwelijk?
Mijns liefs troost en mag mij niet meer gebeuren.
Moet ik mistroostig in der minnen gloed blaken?
Veel beter zoude ik enen moed maken,
Al zage ik mijn have, mijn geld, mijn goed laken;
Al is mijns liefkens troost zeer behagelijk,
Die meer te krijgene: hij komt te tragelijk.
| |
| |
Des es mij lijden op lijden plagelijk;
Och, troost van lieve, wel smakende sirope,
Zo medicinaal als balsem drope,
Op mijn blote knieën ik derwaart krope
Ik mag u 's daags duizend zuchten zinden,
Maar ik zie wel, gij hebt mij gepaaid met leuren.
Al mag ik met wenen mijzelven blinden,
Mijns liefs troost en mag mij niet meer gebeuren.
|
|