| |
Hoe blijder verzamen, hoe droever scheiden
Hoe doet liefs derven 't herte in drukke prangen!
Door 't hartelijk begeren, door 't groot verlangen
Verbleken de wangen, de ogen leken.
Om lief te ziene gaat lief veel gangen;
Als ze dan verzamen, nooit blijder ontvangen,
Al haar zinnen hangen aan d'minlijk spreken.
Dan ees 't: Lief, waar hebdij dus lange gesteken?
Dunkt 't mij dat ik u niet en heb vernomen.
Dan wordt lief van lief zo nauwe bekeken
Gij dunkt mij gemagerd: mag u iet meskomen?
Is't wonder, liefken, hoe zoude ik gevromen,
Als ik mij met u niet en mag vermeiden?
Want alle ander vreugd dunkt mij maar dromen.
Maar al es er dan blijdschap tussen hen beiden,
Hoe blijder verzamen, hoe droever scheiden.
| |
| |
Wie zoude de blijdschap kunnen bedinken?
De mondekens lachen, de oogskens winken,
Die zo klaar blinken, dat zij 't harte ontschaken.
De woordekens zo zoete in d'oren klinken:
Den drank der reinder liefden zij drinken.
Want werken, die stinken, rein minnaars laken,
Eerbaarheid prijzen zij voor alle zaken.
Maar al zijn zij in haar meeste melodije,
En den tijd van scheiden begint te naken,
Het scheiden es der minnaars herdste partije.
Dan vallen zij weder in haar fantasije,
De hertekens bloedige tranen schreiden.
Haar kleur verandert, zij klagen t’ strije,
Met den oogskens zij malkanderen geleiden.
Hoe blijder verzamen, hoe droever scheiden.
Dan zeit men adieu, dat ontroostelijk woord.
Dat liefken van lieve al te node hoort,
Het scheiden verstoort haarder harten grond.
Zij waren verzaamd in een minlijk accoord;
Nu worden haar zielen met drukke doorboord,
Dat zij roepen moord op 't scheiden goed rond.
En om weer te verzamen en es tijd of stond
Och, hoe zwaarlijk dees twee gelieven verzuchten!
Mochten zij den tijd verlengen, dat waar een vond.
Wij zullen nog smaken der minnen vruchten.
| |
| |
O liefken, wij en zullen, zoude ik duchten.
Dan gaan zij malkanderen smeken en vleiden:
Moet ik u derven, allerzoetste van luchten,
Zo mag ik mij wel tot der dood bereiden.
Hoe blijder verzamen, hoe droever scheiden.
Scheiden van lieve brengt zwaar gepeinzen in 't hood.
Als Eneas van zijn liefken Dido vlood,
Zij stierf: in der nood en wilde zij niet leven.
Pyramus en Thisbe staken henzelven dood
Om 't scheiden van lieve, zo trouwe gebood.
Dat mondeken rood, Lucretia verheven,
Liefs scheiden heeft haar druk op druk gegeven,
Eurialus ging verdwijnen van minnen;
Jankende heeft hij zijn ogen gewreven,
Om 't scheiden van lieve waande hij ontzinnen.
Portia zwolg bernende kolen binnen,
Doen Brutus verslagen was op der heiden.
Mijnen stok es waar, elk moet mij kinnen;
Peinst hieromme, die d' netken van minnen spreiden:
Hoe blijder verzamen, hoe droever scheiden.
't Scheiden van ziele en lichame es vervaarlijk;
Maar twee gelieven scheiden wel zo zwaarlijk,
Die leefden eenpaarlijk in liefden puurlijk.
Als de ziele scheidt, 't is openbaarlijk,
Het lichaam blijft dood, ongevoelijk gewaarlijk.
Dit ziet men klaarlijk in 't sterven natuurlijk.
Maar 't scheiden van lieve is een dood geduurlijk.
| |
| |
Waar lief reist, moet lief liefs harte meedragen.
Die zijn herte moet derven, al leeft hij treurlijk,
Is 't wonder? Ik moet 't allen minnaars vragen.
Om liefs wille zou men laten vrienden en magen
En dolen met lieve door bossen en weiden:
Lijf, goed, land, men zou 't daar al om wagen.
Hoort die u d' mutsken op 't hoofd hebt laten breiden:
Hoe blijder verzamen, hoe droever scheiden.
|
|